Shared Flashcard Set

Details

Dutch verb for count
in various tenses
49
Language - Dutch
12th Grade
08/09/2008

Additional Language - Dutch Flashcards

 


 

Cards

Term
ik tel
Definition
I count(indicative present)
Term
jij telt
Definition
you(singular) count(indicative present)
Term
hij telt
Definition
he counts(indicative present)
Term
wij tellen
Definition
we count(indicative present)
Term
jullie tellen
Definition
you(plural) count(indicative present)
Term
zij tellen
Definition
they count(indicative present)
Term
ik telde
Definition
I counted(indicative past)
Term
jij telde
Definition
you(singular) counted(indicative past)
Term
hij telde
Definition
he counted(indicative past)
Term
wij telden
Definition
we counted(indicative past)
Term
jullie telden
Definition
you(plural) counted(indicative past)
Term
zij telden
Definition
they counted(indicative past)
Term
ik heb geteld
Definition
I have counted(indicative present perfect)
Term
jij hebt geteld
Definition
you(singular) have counted(indicative present perfect)
Term
hij heeft geteld
Definition
he has counted(indicative present perfect)
Term
wij hebben geteld
Definition
we have counted(indicative present perfect)
Term
jullie hebben geteld
Definition
you(plural) have counted(indicative present perfect)
Term
zij hebben geteld
Definition
they have counted(indicative present perfect)
Term
ik had geteld
Definition
I had counted(indicative past perfect)
Term
jij had geteld
Definition
you(singular) had counted(indicative past perfect)
Term
hij had geteld
Definition
he had counted(indicative past perfect)
Term
wij hadden geteld
Definition
we had counted(indicative past perfect)
Term
jullie hadden geteld
Definition
you(plural) had counted(indicative past perfect)
Term
zij hadden geteld
Definition
they had counted(indicative past perfect)
Term
ik zal tellen
Definition
I will count(indicative future)
Term
jij zult tellen
Definition
you(singular) will count(indicative future)
Term
hij zal tellen
Definition
he will count(indicative future)
Term
wij zullen tellen
Definition
we will count(indicative future)
Term
jullie zullen tellen
Definition
you(plural) will count(indicative future)
Term
zij zullen tellen
Definition
they will count(indicative future)
Term
ik zou tellen
Definition
I would count(conditional future)
Term
jij zou tellen
Definition
you(singular) would count(conditional future)
Term
hij zou tellen
Definition
he would count(conditional future)
Term
wij zouden tellen
Definition
we would count(conditional future)
Term
jullie zouden tellen
Definition
you(plural) would count(conditional future)
Term
zij zouden tellen
Definition
they would count(conditional future)
Term
ik zal geteld hebben
Definition
I will have counted(future perfect)
Term
jij zult geteld hebben
Definition
you(singular) will have counted(future perfect)
Term
hij zal geteld hebben
Definition
he will have counted(future perfect)
Term
wij zullen geteld hebben
Definition
we will have counted(future perfect)
Term
jullie zullen geteld hebben
Definition
you(plural) will have counted(future perfect)
Term
zij zullen geteld hebben
Definition
they will have counted(future perfect)
Term
ik zou geteld hebben
Definition
I would have counted(conditional future perfect)
Term
jij zou geteld hebben
Definition
you(singular) would have counted(conditional future perfect)
Term
hij zou geteld hebben
Definition
he would have counted(conditional future perfect)
Term
wij zouden geteld hebben
Definition
we would have counted(conditional future perfect)
Term
jullie zouden geteld hebben
Definition
you(plural) would have counted(conditional future perfect)
Term
zij zouden geteld hebben
Definition
they would have counted(conditional future perfect)
Term
tel
Definition
count(imperative)
Supporting users have an ad free experience!