Shared Flashcard Set

Details

Bloemlezing
19de en 20ste eeuwse gedichten
66
Language - Dutch
Undergraduate 2
06/17/2009

Additional Language - Dutch Flashcards

 


 

Cards

Term

Droom is 't leven, anders niet;
't Glijt voorby gelijk een vliet,
Die langs steyle boorden schiet,
Zonder ooyt te keeren.
d'Arme mensch vergaapt sijn tijt,
Aan het schoon der ydelheyd,
Maar een schaduw die hem vlijt,
Droevig! wie kan 't weeren?
d'Oude grijse blijft een kint,
Altijd slaap'rig, altijd blind;
Dag en uure,
Waart, en duure,
word verguygelt in de wind,
Daar mee glijt het leven heen,
't Huys van vel, en vlees, en been,
Slaat aan 't kraaken,
d'Oogen waaken,
Met de dood in duysterheen.

Definition
AIR
Jan Luiken (1649-1712)
Term

    Jakoba tradt met tegenzin
Ter snode werelt in;
En heeft zich aen het endt geschreit,
In haere onnozelheit.
Zy was hier naeu verscheenen,
Of ging, wel graeg, weêr heenen.

    De moeder kuste 't lieve wicht
Voor 't levenloos gezigt,
En riep het zieltje nogh te rug:
Maer dat, te snel en vlug,
Was nu al opgevaren
By Godts verheugde schaeren.

    Daer lacht en speelt het nu zoo schoon,
Rontom den hoogsten troon;
En spreit de wiekjes luchtigh uit,
Door wee noch smart gestuit.
O bloem van dertien dagen,
Uw heil verbiedt ons 't klagen.

Definition
OP DE DOOT VAN MYN DOCHTERTJE
Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733)
Term

Triomf, triomf! hef aan mijn luit,
Want moeder zegt: de tand is uit!
Laat dreunen nu de wanden!
Eerst gaf Gods gunst het lieve wicht
Den adem en het levenslicht,
Nu geeft zij 't wichtjen tanden.
Triomf, triomf! God dank er voor,
Want moeder zegt: de tand is door!
Nu lof en lied verheven!
Geluk nu kind, met snaar en zang!
Besteê het wel, bewaar het lang,
Wat u Gods gunst wil geven.
Bewaar het lang, besteê het wel:
En goed gebruik is Gods bevel:
Laat u dat voorschrift leiden;
Hou, u ten nut en Hem ten dank,
De tandjes rein en 't zieltje blank;
Zoo knagen geen van beiden.
Groei op, groei op! wordt groot en goed;
Win treflijk aan in kracht en moed
Om lot en leed te tergen;
En, wie u 't eerloos hoofd moog biên,
Laat, jongen, laat uw tanden zien,
Waar eer en plicht het vergen.
(...)
Groei op, word vroom, word rijk aan deugd!
Laat nooit mijn oog, dat weent van vreugd,
Om u van weemoed krijten;
En geve u God tot aan den dood
Een eerlijk stukje dagelijks brood,
Waarop uw tandjes bijten!

Definition
H. Tollens (1780-1856)
OP DEN EERSTEN TAND VAN MIJN JONGST-
GEBOREN ZOONTJE
Term

    Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
    Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!

    Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
    Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.

    Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
    Ik buig my neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen!

    Ja, wond of heel; verhef, of druk my neêr:
'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen:
    Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen!

    Ik zie op U met kinderlijk ontzag:
Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig.
    Ach, leer Gy my, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in my; zoo is mijn beê onschuldig.

Definition

Willem Bilderdijk (1756-1831)

GEBED

Term

Nee, sierlijk dicht ik niet. Dit heb ik nooit gedaan:
met ware poëzij kan geen sieraad bestaan.
Zij is gevoel van 't hart dat uivloeit bij den zanger,
ontlasting van een borst, van meer dan klanken zwanger.
Hier, hierin ligt haar kracht, haar waarheid en haar schoon,
en niet in blauw gebloemte of opgeblazen toon.
Nee, vrienden die mij leest! gelooft niet, in mijn zingen
te vinden wat u de eeuw als kunst poogt op te dringen.
'k Zing als de nachtegaal in 't donkre bosgewelf
mijn onverkunsteld lied voor niemand dan mij-zelf.
Het leerzaam vinkje stem met buigzaamheid van     gorgel
zijn vrijen wildzang om naar 't draaien van een orgel;
'k was in de tralie van zijn kooi nooit ingespard,
maar kwinkeleerde en zong naar de inspraak van mijn hart.
Is 't daarom beter? daarom slechter? – 't Vonnis-geven
zij wie zich op den stoel als rechter zet, verbleven;
'k bekommer mij des niet. Geen invloed ooit van dwang
bestaat voor liefde of haat of waren dichtrenzang.

Definition

Willem Bilderdijk (1756-1831)

POËZIJ

Term

Wij schuilden onder dropplend lover,
    Gedoken aan de plas;
De zwaluw glipte 't weivlak over,
    En speelde om 't zilvren gras;
     Een koeltje blies, met geur belaân,
     Het leven door de wilgenblaân.

't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;
    Geen vogel zwierf meer om;
De daauw trok langs de heuveltoppen,
    Waar achter 't westen glom;
     Daar zong de Mei zijn avendlied!
     Wij hoorden 't, en wij spraken niet.

Ik zag haar aan, en, diep bewogen,
    Smolt ziel met ziel in een.
O toverblik dier minlijke ogen,
    Wier flonkring op mij scheen!
     O zoet gelispel van die mond,
     Wiens adem de eerste kus verslond!

Ons dekte vreedzaam wilgenlover;
    De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
    En dralend rezen wij.
     Leef lang in blij herdenken voort,
     Gewijde stond! geheiligd oord!

Definition

A.C.W. Staring (1767-1840)

HERDENKING

Term

De waereld zegt dat Jan, hoewel hij prachtig leevt,
    In huiz geen brood te kauwen heeft,
En dat van vaders geld geen duit meer overschiet;
        Ik zeg het niet!

De waereld zegt dat Mie, dat spitsgeneuzde kind,
    Zich zelve een aartig meisje vindt,
En honderd keeren daags zich in den spiegel ziet;
        Ik zeg het niet!

De waereld zegt dat Stax, die man van groot verstand,
    't Model is van een' schoolpedant,
Die elk met zijn latijn en brabbeltaal verdriet;
        Ik zeg het niet!

De waereld zegt dat Fij, met heur bedeest gelaat,
    In huiz van niet dan kloppen praat,
En met den bezemstok mans rug wat nauw beziet;
        Ik zeg het niet!

De waereld zegt dat Frits, die nu zo zedig leevt,
    En jongelui' steeds lessen geevt,
In zijn' Studententijd zich anders hooren liet;
        Ik zeg het niet!

De waereld zegt dat Ant die laast in de oeffning zat,
    En zo deemoedig keek en badt,
Den spreeker, na 't sermoen, de malschste zoentjes biedt;
        Ik zeg het niet!

Definition

A.C.W. Staring (1767-1840)

IK ZEG HET NIET

Term

De man glijdt langs de ruiten
    En blikt mij vragend aan.
'Wat moet dat, bleeke zanger, -
    In uw ooghoek glinstert een traan?'

Zoo gij de maan niet zelf waart,
    'k Zou zeggen: loop naar de maan. –
Wat mij het oog doet glinstren,
    Dat gaat geen schepsel aan.

Definition

Piet Paaltjens (1835-1894)

IMMORTELLEN I

Term

Zijn goudblonde lokken en knevel,
    Zijn geestvolle neus en mond,
Zijn vergeetmijnietblik, zijn tenorstem
    En zijn New-Foundlandse hond,

Ik moet er gedurig aan denken;
    Zelfs adem ik soms nog flauw
De geur in van zijn sigaren.
    Hij kocht ze gewoonlijk bij Blaauw.

Ruik ik opnieuw die sigaren,
    Dan word ik eensklaps zo raar.
Is 't, omdat hij ze rookte,
    Of was de tabak mij te zwaar?

Definition

Piet Paaltjens (1835-1894)

IMMORTELLEN XVI

Term

Een leeuw is eigenlijk iemand
die bang is voor niemand.
Zijn ogen en zijn neus
zijn groter dan die van een reus,
en zijn muil
is een ware moordkuil;
met zijn klauw
is een leeuw geweldig gauw;
met zijn staart
gooit hij een schutter van zijn paard;
en met zijn tanden
durft hij de hele schutterij wel aanranden.
Enfin, hij is altijd het verscheurendste beest
onder de dieren geweest.
Onlangs heeft hij immers in Londen
nog een juffrouw verslonden;
doch, nu ik mij bezin,
was hij het niet: het was de leeuwin.

De leeuw wordt viervoetig geboren:
twee van achteren en twee van voren;
of, volgens anderen, twee aan zijn rechterhand,
en de twee andere aan deze kant.

De leeuw zijn gemalin
is mevrouw de leeuwin,
en de jongelui, zolang zij zich met borst behelpen,
noemt men gewoonlijk: welpen.

Gouden leeuwen en leeuwen van hout,
mitsgaders de Hollandse, worden heel oud;
men ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, doch
   zeldzaam in 't woud.

Komt ooit een ware leeuw rechtstreeks op u aan
dan is 't beste om maar regelrecht uit de weg te gaan;
doch niet als hij opgezet of dood is,
daar er in dat geval volstrekt geen nood is.

Definition

Gerrit van de Linde / De Schoolmeester (1808-1858)

DE LEEUW

Term

Ik ook, ik ben een Belg, en mag tot Belgen spreken.
’k Mag de eer van ’t vaderland op wat haer vreemd is, wreken,
Myn zangen stemmen op een vaderlandschen toon,
En wapens zoeken voor een onverdienden hoon.
Ik zing de vrye tael, die de oude Belgen spraken.
Wie zou myn liefde voor die dierbre kunnen laken?
Ik zoog ze uit moeders borst, ik las ze op broeders graf,
Myn vader sprak ze my, toen hy zyn zegen gaf.

Gy, wien het belgisch bloed stroomt door de krachtvolle aderen,
Wiens hart moet kloppen als de harten uwer vaderen.
Gy, die den grond bewoont van ’t Zuidernederland,
Zyt gy datzelfde volk dat, met den eendragtsband
Aen Bato’s kroost verknocht, vóór ruim tweehonderd jaren
Zyn heldendrommen onder ’t fiere heir liet scharen,
En, door ’t Escuriael te lang op ’t wreedst verdrukt,
Het eerst ’t dwangjuk van den vryen hals gerukt,
En vreemden overmoed den doodsteek heeft gegeven?
Voelt ge in uw boezem nog die heldenvlammen leven?
Hebt gy den naem van Belg steeds onvervalscht bewaerd –
Uw heilge vryheidsmin, uw trouwen broederaert?

[…]

Definition

Jan Frans Willems (1793-1846)

AEN DE BELGEN

Term

Gij zijt niet meer,
Gelijk weleer,
De trotsche wereldstad, die koningen deed beven;
Gij zijt niet meer dat leeuwennest,
Dat wijd geducht gemeenebest,
Dat tot de volkren sprak, het hoofd fier opgeheven;
    Niet meer de bakermat van Vlaandrens heldenmoed,
    Niet meer de zetelplaats van weelde en overvloed.

Uw heerschappij
Is lang voorbij,
Met alles wat de glans van heerschappij vereenigt;
Voorbij, met al de wonderkracht
Van zelfbestaan en eigen macht,
Die eigen voorspoed schept en eigen onspoed lenigt;
    Voorbij, met eigen zede en aard en eigen pracht;
    Voorbij, gelijk het rijk van een verdelgd geslacht!

’t Is lang, sinds hier
De Leeuwbanier
Ontrold werd voor het oog dier neringen en gilden,
Die elk, gelijk een legerschaar,
Het harnas gespten in ’t gevaar,
En wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden!
    Dit tuige Frankrijks vorst, dit tuig’ Burgonjes Huis!
    Dit tuige ’t veld vóor Brugge en dit de zee vóor Sluis!

De tijden vloôn,
Sinds u een zoon,
De glorie zijner eeuw, een keizer, werd geboren.
De tijden vloôn, sinds hier ter steê,
Na lang en snerpend oorlogswee,
Het heilig Vreêverbond van Neerland werd bezworen.
    o, Wie geeft u terug uw telgen van weleer?
    Of ziet het Vaderland ooit zulke helden weer?
 
O nee, de roem,
Is als een bloem,
Die nimmer wederbloeit, wanneer zij eens ontblaârde;
    En in zoo menig’ staatsorkaan,
Als over u is opgegaan,
Is de uwe neergestormd, en ligt verwelkt ter aarde.
    Al wat gij nog behoudt van uwe aloude faam,
    En ongeschonden draagt, is uw aloude naam.

En toch, nog nu
Bemin ik u,
O Gent! gelijk een spruit van adellijken bloede;
Gelijk den rijksten diamant
In de eerekroon van ’t Vaderland;
Gelijk de schoonste telg, die ’t schoone Vlaandren voedde.
    Ik min u als ’t gebloemt’, dat in uw tuinen bloost,
    En ’k juich dat gij de wieg zijt van mijn dierbaar kroost!

Want gij bevat
Nog menig’ schat
Van oude Vlaamsche deugd en oude Vlaamsche zeden;
Want gij vergat die taal nog niet,
Die donderde in uw zegelied,
Of klonk in uw geboôn, of smolt in uw gebeden.
    En uw gevoel voor al wat heilig is en schoon,
    Spreidt gij nog in den glans der heerlijkheid ten toon!

 

[…]

Definition

Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847)

DE DRIE ZUSTERSTEDEN
I
AAN GENT

Term

Zij zullen hem niet hebben,
    Den vrijen Scheldestroom;
Wat strikken zij ons leggen
    Zij steunen op een droom.

Zoo lang er nog een bodem,
    Mag zeilen door den vliet,
Bezitten zij de zoomen,
    Der vrije Schelde niet.

Zij zullen hem niet hebben,
    Den vrijen Scheldevloed,
Zoo lang ons adren zwellen,
    Van der Teutonen bloed.

Zoo lang het grootsch verleden
    Der Vlamen hart nog streelt;
Zoo lang er nog een dichter
    De harpensnaar bespeelt.

Zij zullen haar niet hebben
    De vrije Scheldevaart;
Zoo lang men aan heur boorden
    Der vadren taal bewaart.

Zoo lang er knapen vrijen
    Naar ouderlijken toon;
Zoo lang men ’t Vlaamsche meisje
    Herkent voor braaf en schoon.

Zij zullen ons niet hebben
    Dat zweren wij bij God!
Voor dat de golven dekken
    Ons aller overschot!

Definition

Theodoor van Rijswijck (1811-1849)

SCHELDELIED

Term

Ja, ’t is nu al lang geleden:
’k Wandelde in een bloemhof rond,
Waar ik telkens, voor mijn schreden,
Schoone en schooner bloemen vond.
’k Vroeg heur naam aan elke bloeme;
En ze schenen allen mij
Toe te fluistren: “’k heet de Schoonste,
O, ga mij toch niet voorbij!”
Doch ik toefde bij niet eene,
Dan ten leste bij een kleene,
En ik vroeg die hoe ze hiet;
En ze zei: “Vergeet-mij-niet!”

Ik bleef stille bij dat bloemken;
’k Bleef er lang; want zie, het stond
Daar niet als zijn zusters, trotsch en
Ijdel blikkend in het rond;
’t Was in ’t laagste gras verscholen,
En het loeg mij toe van daar,
O, zoo smeekend en zoo minzaam,
Met zijne oogskens blauw en klaar;
’t Loeg mij toe, en ik – ging henen!
Maar toch is mijn rust verdwenen,
Sedert ik het zoo verliet: –
Ik vergeet dat bloemken niet!

Dit is nu al lang geleden:
Sedert heb ik voor mijn schreên
Vele bloemen zien ontluiken,
Maar ik denk aan dát alleen.
O! zoo ik maar eens kon weten,
Of het nog niet werd geplukt,
Of een storm het van zijn stengel
Nog niet wreed heeft losgerukt;
’k Zou het zoeken gaan, het vragen:
“Mag ik op mijn hart di dragen,
Tot het leven mij ontvliedt? –
Bloemken, ik vergat di niet!”

Definition

Jan Van Beers (1821-1888)

VERGEET-MIJ-NIET

Term

O Vlaanderen, land vol smerten,
    Land vol wonden,
Wanneer wordt in de herten
Uwer vrouwen, uwer mannen,
    Kracht gevonden,
Die hen doet te zamen spannen
Om valschen Walschen zin te bannen?
    O Vlaanderen!

Gij, land der schoone vrouwen,
    Land der helden,
Waarom ligt gij te rouwen
Over ’t grootsch en sterk verleden?
    Land der helden,
Waarom laat ge u nog vertreden
Door vuig gespuis met Walsche zeden,
    O Vlaanderen?

O Vlaanderen, uitgezogen
    Wordt uw leven!
Dien smaad, dien dwang gedoogden
Nooit de Kerels, nooit de Geuzen!
    Zij verdreven
Hem, die dorst de rechten kneuzen…
Volg, volg het voorbeeld dezer reuzen,
    O Vlaanderen!

Wilt gij door kunst en kennis
    Overwinnen?
Bestraf als heiligschennis
Taalmiskenning, volksverachten!
    Doch beminnen
Moet gij uit de volste krachten,
Hen, die uw heil door ’t recht betrachten,
    O Vlaanderen!

Definition
O VLAANDEREN!
Emmanuel Hiel (1834-1899)
Term

    Waar treurige blokkers in hun cel
voor ’t schrikkelijk examen waken,
    en zich van ’t zoete leven een hel
ja zich een helle van ’t leven maken,
    wij, minnaars van het blijde lied,
daar zijn wij niet!
    Maar klinkt aan ons oor een feestakkoord,
een vreugdig en ongebonden zingen,
    een schaterlach, een geestig woord,
een luid en prikkelend stopselenspringen,
    Studenten, vroolijk, jong en blij,
daar zijn ook wij!

    Waar knorrige mannen koud en stijf
van wijsheid en bedaardheid spreken
    aan alwie het dwanghemd om zijn lijf,
de keten aan zijn hand – wil breken,
    wij, minnaars van het vrije lied,
daar zijn wij niet!
    Maar komt tot ons een kloeke stem,
een stemme uit mannenborsten gesprongen,
    die roept met vasten, stouten klem:
“Vooruit! Het oude pleit voldongen!”
    Studenten, moedig, jong en vrij,
daar zijn ook wij!

    Waar uit den hoogen “waarheidstoel”
dweepzucht, bijgeloof en logen,
    als kwade dampen uit een’ poel,
over het aardrijk komen gevlogen,
    wij, minnaars van een eerlijk lied,
daar zijn wij niet!
    Maar waar de Rede haar’ rijken vloed
uitstort in breede, heilzame plassen,
    waarin eenieder zijn’ dorst voldoet
en de oude smetten weg kan wasschen,
    Studenten, van vooroordeel vrij,
daar zijn ook wij!

    Waar kinderen van den vreemden trant
eigen kracht en licht vernielen,
    en ’t innig eergevoel van het land
voor vreemde mode of macht doen knielen,
    wij, minnaars van het Vlaamsche lied,
daar zijn wij niet!
    Maar ruischt de vaderlandsche zang,
en drukken handen andere handen,
    en wederklinkt de glazenklank
op ’t heil der oude Nederlanden,
    Studenten, jong, en Vlaamsch, en vrij,
daar zijn ook wij!

Definition

Julius Vuylsteke (1836-1903)

STUDENTENLIED

Term

I.

Hij trok het schuifken open,
    Het knaapje stond aan zijn zij,
En zag het uurwerk liggen:
    “Och, Grootvader, geef het mij?”

– “Ik zal ’t u wel eens geven,
    Toekomende jaar misschien,
Als gij wel leert en braaf zijt,”
    Zeî de oude, “wij zullen zien,”

“Toekomend jaar!” sprak het knaapje,
    “O Grootvader, maar dan zoudt
Ge lang reeds kunnen dood zijn;
    Ge zijt zoo ziek en zoo oud!”

En de oude man stond te peinzen,
    En hij dacht: “het is wel waar,”
En zijn lange vingren streelden
    Des knaapjes krullend haar.

Hij nam het zilvren uurwerk,
    En de zware keten er bij,
En leî ze in de gretige handjes,
    “’t Komt nog van uw vader,” sprak hij.
 
II.

Daar was een grafje gedolven;
    De scholieren stonden er rond,
En een oude man boog met moeite
    Nog eene knie naar den grond,

Het koele morgenwindje
    Speelde om zijn haren zacht;
Het gele kistje zonk neder;
    Arm knaapje, wie had dat gedacht!

Hij keerde terug naar zijn woning,
    De oude vader, en weende zoo zeer,
En leî het zilvren uurwerk
    In ’t oude schuifken weêr.

Definition

Rosalie Loveling (1834-1875)

HET GESCHENK

Term

O KRINKLENDE winklende waterding.
    met ’t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
    al schrijven op ’t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
    al zie ’k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
    al zie ’k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
    Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
    dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ’t spegelend water klaar,
    en ’t water niet méér en verroert
dan of het een gladdige windtje waar,
    dat stille over ’t waterke voert.
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, –
    met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ’t mij zeggen kan: –
    Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
Gij schrijft, en ’t en staat in het water niet,
    gij schrijft, en ’t is uit en ’t is weg;
geen Christen en weet er wat dat bediedt:
    och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ’t visselkes daar ge van schrijven moet?
    Zijn ’t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ’t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ’t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ’t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
    of is ’et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
    of is het u, schrijverken, zelf?
En ’t krinklende winklende waterding,
    met ’t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
    en ’t bleef daar een stondeke staan:
‘Wij schrijven,’ zoo sprak het, ‘al krinklen af
    het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
    één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
    niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg,
den heiligen Name van God!’

Definition

Guido Gezelle (1830-1899)
HET SCHRIJVERKE
(Gyrinus natans)

(Dichtoefeningen)

Term

O! ’T RUISCHEN van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen ’t droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!

O! ’t ruischen van het ranke riet!
hoe dikwijls dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord
alleen en van geen mensch gestoord,
en lonkte ’t rimplend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
en luisterde op het lieve lied,
dat gij mij zongt, o ruischend riet!

O! ’t ruischen van het ranke riet!
hoe menig mensch aanschouwt u niet
en hoort uw’ zingend’ harmonij,
doch luistert niet en gaat voorbij!
voorbij alwaar hem ’t herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruischend riet!

Nochtans, o ruischend ranke riet,
uw stem is zoo verachtlijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: ‘Waait!...’ en ’t windtje kwam,
en ’t windtje woei, en wabberde om
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde… en uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!

O neen toch, ranke ruischend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet;
mijn ziel, die van den zelven God
’t gevoel ontving, op zijn gebod,
’t gevoel dat uw geruisch verstaat,
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!

O! ’t ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome ’t voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch ook mijne klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!

Definition

Guido Gezelle (1830-1899)
O ’T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET

(Dichtoefeningen)

Term

GIJ BADT op eenen berg alleen,
en … JESU, ik en vind er geen
waar ’k hoog genoeg kan klimmen
        om U alleen te vinden:
    de wereld wilt mij achterna,
            alwaar ik ga
                of sta
        of ooit mijn oogen sla;
en arm als ik en is er geen,
                geen een,
    die nood hebbe en niet klagen kan;
    die honger, en niet vragen kan;
    die pijne, en niet gewagen kan
                    hoe zeer het doet!
o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet!

Definition

Guido Gezelle (1830-1899)

GIJ BADT OP EENEN BERG

(Gedichten, gezangen en gebeden)

Term

’k HEB menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
’k Heb menig menig blom voor u
    gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
    er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zoo lief met u,
    zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
    wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
    wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zoo schoon, van u
    gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
    en mocht de mijne wezen!
ofschoon, zoo wel voor mij als u,
    – wie zal dit kwaad genezen? –
een uur bij mij, een uur bij u
    niet lang een uur mag wezen;
Ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
    zoo lief en uitgelezen,
die rooze, al was ’t een roos van u,
    niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
    ’t en ware ik ’t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: U,
    DIEN AVOND – en – DIE ROOZE!

Definition

Guido Gezelle (1830-1899)

DIEN AVOND EN DIE ROOZE
aan den voorgaande
(Gedichten, gezangen en gebeden)

Term

’t Groeit een blomken in de weiden,
    langs de voren, onder ’t wied,
    in den lande en op der heiden,
waar ’t geen menschenooge ’n ziet;
    ’t is het liefste van de blommen,
    wier ’t in zand sta, wier ’t in rots,
    weet ge wie en hoe ze ’t nommen?
    ’t Is en ’t nomt de liefde Gods.

Definition

Guido Gezelle (1830-1899)

[ ]

(XXX Kleengedichtjes)

Term

’t En is van u
hiernederwaard
geschilderd of
    geschreven,
mij, moederken,
geen beeltenis,
geen beeld van u
    gebleven.

Geen teekening,
geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk
    van steene,
’t en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
    alleene.

o Moge ik, u
onweerdig, nooit
die beeltenis
    bederven,
maar eenzaam laat
ze leven in
mij, eerzaam in
    mij sterven.

Definition

Guido Gezelle (1830-1899)

MOEDERKEN

(Nagelaten dichtwerk)

Term

        Ik ben een blomme
en bloeie vóór uwe oogen,
    geweldig zonnelicht,
    dat, eeuwig onontaard,
    mij, nietig schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen
    en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.

Ik ben een blomme
en doe des morgens open,
    des avonds toe mijn blad,
    om beurtelings, nadien,
    wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
    te ontwaken nog eens of
    mijn hoofd den slaap te biên.

        Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn’ hope, mijn geluk
    mijn éénigste en mijn al;
    wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
    wat heb ik, zonder u,
    dat ik beminnen zal?

    ’k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
    of immer leven doet,
mij naast van al genaakt
en zendt, o lieve zonne,
    tot in mijn diepste diep
    uw aldoorgaanden gloed.

        Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijne aardsche boeien;
    ontwortelt mij, ontdelft
    mij…! Henen laat mij,… laat
    daar ’t altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
    en daar gij, eeuwige, ééne,
    alschoone blomme, staat.

        Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
    dat afscheid tusschen ons
    en diepe kloven spant;
    laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
    laat uw oneindig licht
mij zien, in ’t Vaderland!

Definition

Guido Gezelle (1830-1899)

EGO FLOS…

(Nagelaten dichtwerk)

Term

’t Er viel ’ne keer een bladtjen op
        het water
’t Er lag ’ne keer een bladtjen op
        het water
En vloeien op het bladtje dei
        dat water
En vloeien dei het bladtjen op
        het water
En wentelen winkelwentelen
        in ’t water
Want ’t bladtje was geworden lijk
        het water
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
        het water
Zoo lijzig en zoo leutig als
        het water
Zoo rap was ’t en gezwindig als
        het water
Zoo rompelend en zoo rimpelend
        als water
Zoo lag ’t gevallen bladtjen op
        het water
En m’ha’ gezeid het bladtjen ende
        ’et water
’t En was niet ’t een een bladtje en ’t an-
        der water
Maar water was het bladtje en ’t blad-
        tje water
En ’t viel ne keer een bladtjen op
        het water
Als ’t water liep het bladtje liep.
        Als ’t water
Bleef staan, het bladtje stond daar op
        het water
En rees het water ’t bladtje rees
        en ’t water
En daalde niet of ’t bladtje daalde
        en ’t water
En dei niet of het bladtje dei ’t
        in ’t water
Zo viel der eens een bladtjen op
        het water
En blauw was ’t aan den Hemel end’
        in ’t water
En blauw en blank en groene blonk
        het water
En ’t bladtje loech en lachen dei
        het water
Maar ’t bladtje en wa’ geen bladtje neen
        en ’t water
En was nie’ méér als ’t bladtjen ook
        geen water
Mijn ziele was dat bladtjen: en
        dat water? –
Het klinken van twee harpen wa’
        dat water
En blinkend in de blauwte en in
        dat water
Zoo lag ik in den Hemel van
        dat water!
Den blauwen blijden Hemel van
        dat water
En ’t viel ne keer een bladtjen op
        het water
En ’t lag ne keer een bladtjen op
        het water.

Definition

Guido Gezelle (1830-1899)

’T ER VIEL ’NE KEER
(Herinnering aan Beethoven’s Septuor)

(Nagelaten dichtwerk)

Term

’k Hoore tuitend’ hoornen en
    de navond is nabij
        voor mij:
kinderen, blij en blonde, komt,
    de navond is nabij,
        komt bij:
zegene u de Alderhoogste, want
    de navond is nabij,
        komt bij:
’k hoore tuitend’ hoornen en
    de navond is nabij,
        voor mij!

Definition

Guido Gezelle (1830-1899)

[ ]

(XXX Kleengedichtjes)

Term

Voorzang.
    Boven Gent rijst
    eenzaam en grijsd
’t oud Belfort, zinbeeld van ’t verleden.
    Somber en grootsch,
    steeds stom en doodsch,
treurt de oude Reus op ’t Gent van heden.
    Maar soms hij rilt
    en eensklaps gilt
zijn bronzen stemme door de stede.

Toezang.
Trilt in uw graf, trilt, gentsche helden,
gij, Jan Hyoens, gij, Artevelden :
„mijn name is Roeland, ’k kleppe brand
en luide storm in Vlaanderland.”

Voorzang.
    Een bont verschiet
    schept ’t bronzen lied
prachtig wêertooverd mij voor de oogen;
    mijn ziele erkent
    het oude Gent;
’t volk komt gewapend toegevlogen.
    ’t Land is in nood:
    „Vrijheid of dood!”
De gilden komen aangetogen.

Toezang.
’k Zie Jan Hyoens, ’k zie de Artevelden,
en stormend roept Roeland den helden:
„mijn name is Roeland, ’k kleppe brand
en luide storm in Vlaanderland.”

Voorzang.
    O heldentolk,
    O reuzenvolk,
O pracht en macht van vroeger dagen;
    O bronzen lied,
    ’k wete uw bedied,
en ik versta ’t verwijtend klagen.
    Doch wees getroost :
    zie ’t oosten bloost
en Vlaanderens zonne gaat aan ’t dagen.

Toezang.
Vlaanderen die Leeu! Tril, oude toren,
en paar uw lied met onze koren:
zing: „Ik ben Roeland, ’k kleppe brand
luide triomfe in Vlaanderland.”

Definition
Albrecht Rodenbach (1856-1880)
KLOKKE ROELAND
Term

Plant
fontein
scheut die schiet
straal die spat
tempeest over alle diepten
storm over alle vlakten
wilde rozelaars waaien
stemmen van elzekoningen bloot
Diepste verte
verste diepte
bloemekelk die schokt in de kelk van bei’ mijn palmen
en lief als de madelief
Als de klaproos rood
o wilde papaver mijn

Definition

Paul van Ostaijen

[ ]

Term

Als ’t nood doet, janverdomme,
    zullen wij als Gezelle,
van den blauwvoet en de blomme
    vertellen;
van Maria en Ons Heer,
en nog veel dingen meer,
    kleine en grote;
maar anders gegoten,
anders gehamerd en gevijld;
van den ketter en den blootvoet,
    van den kromme,
scheef geschoold en dweers gestijld;
–    als ’t nood doet,
janverdomme.

Definition

Richard Minne

[ ]

Term

Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans,
Waar zij in daagde: een breedgewiekte krans
Van zielen had zich ónder haar gereid.

Een geur van zomerbloesems begeleidt
Den zang der zonnen – duiven – die heur trans
Doorgloren in eerbiedgen rondedans
Om haar, wier glimlach sferen groept en scheidt:

‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zijt,
Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij;
Naast u aanbidde de aard geen andren god!

Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg…
Wat nood? Hij heeft genoten ’t hoogst genot!’

Definition

Jacques Perk (1859-1881)

DEINEI THEOS

Term

'Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee.
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen de Dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook. –

Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren
En mijn tranen lachen tevreden:
Want diep in zee splijt de bedding in twee,
Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend naar voren.
Hij lacht... en zijn zucht blaast, mij arme, in de lucht
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar het dromerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hém... maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij wíllen gestaâg,
Maar wij kunnen nóch kussen, nóch sterven. –

De sterveling ziet mijn aanschijn niet,
Als ik uitschrei, hoog boven de wolken,
En de regenvlagen met ritselend klagen
Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed
En met dankenden blik naar mij opziet, als ik
Van weedom het wenen vergeet.
En dán verschijn ik door 't nevelgordijn –
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt –
Somber gekromd... tot de zonneschijn komt
En op 't rag mijner wieken zich wiegt.
Dán zegt op aarde, wie mij ontwaarde:
"De goudene Iris lacht!"...
En stil oversprei ik de vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd. –

Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde als, in roerloos peinzen, –
Eén' bonte gedachte - ik mijn liefde verwachte...
Die mij achter de zon zal doen deinzen. –
'k Zie 's nachts door mijne armen de sterren zwermen
En het donzige wolkengewemel
En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt
In den zilveren lach van den hemel. –
Mijn pauwepronk... is de dos, dien mij schonk
De zon, om den stervling te sparen,
Wien mijn lichtloze blik zou bleken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans
Tot mij lokt Zefier's wapprend gewaad
En ik henenduister naar 't oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat. –

Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van 't wereldse wee. –
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt
En die in tranen zijn Vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!' –

Definition

Jacques Perk (1859-1881)

IRIS
Der eerwaarde jonkvrouwe Joanna C. B.

Term

Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij zelf en 't al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.

En als een heir van donkerwilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. –

En tóch, zo eind'loos smacht ik soms om rond
Úw overdierb're leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed

En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.

Definition

Willem Kloos (1859-1928)

SONNET

Term

Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring – ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.

En ver, daar ginds, die zachtgekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied're tint vervliet
In teêrheid... Rust – o, wondervreemd genucht!
Want alles is bij dag zó innig niet.

Alle geluid, dat nog van verre sprak,
Verstierf – de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter – álles wordt zo stil...

En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak,
Dat al zó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.

Definition

Willem Kloos (1859-1928)

AVOND

Term

Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht
In een oud stadje, langs de watergracht –
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In 't bosje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald' over de bruggen, op den wal
Van 't water, langzaam gaande, overal
Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die 't venster sloot,
Talmde een poze wijl de jongen floot.

Zó wil ik dat dit lied klinkt, er is één
Die ik wèl wenste, dat mijn stem bescheen
Met meer dan lachen van haar zachte oog...
Heil, heil, ik voel hier handen en den weken boog
Van haren arm. Een koepel van blind licht,
Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht,
Mijn stem brandt in mij als de gele vlam
Van gas in glazen kooi, een eikestam
Breekt uit in twijgen, en jong lover spuit
Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid:
Een jonge veldheer staat, in 't blauw en goud
Roept aan de holle poort een luid heraut.

Definition

Herman Gorter (1864-1927)

MEI
Een gedicht
[fragment]

Term

Gij staat zoo heel stil, heel stil
met uwe handen, ik wil
u zeggen en zoo lief wat,
maar ‘k weet niet wat,

Uw schoudertjes zijn zoo mooi,
om u is lichtgedooi,
warm, warm, warm – stil omhangen
van warmte, ik doe verlangen.

Uw ogen zijn zoo blauw
als klaar water – ik wou
dat ik eens even u kon zijn,
maar ’t kan niet, ik blijf van mijn.

En ik weet niet wat ’t is wat
ik u zeggen wil – ’t was toch wat.

Definition

Herman Gorter (1864-1927)

[ ]

Term

Ik heb de witte water-lelie lief,
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.

Rijzend uit donker-koele vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.

Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenst niet meer…

Definition

Frederik van Eeden (1860-1932)

DE WATERLELIE

Term

Ik
Mij
Ik
Mij

Mij
Ik
Mij
Ik

Ik
Ik
Mijn

Mijn
Mijn
Ik

Definition

Lucebert (1924-1994)

SONNET

Term

o Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart,
en míj liet leven, en me teeder léerde leven
met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven,
en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard;

– ik, die thans ben als een die in den avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt,

en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden
wijd-suizend over ’t matte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied...

Zóo vaart mijn leve’ in vrede en waan van dóod begeeren,
tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.

Definition

Karel van de Woestijne (1878-1929)

[ ]

(Het Vader-Huis)

Term

Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren,
was stil, daar ’t in de schaduwing der tuinen lag
en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren.
– Ik was een kind, en mat het leven aan den lach
van mijne moeder, die niet blij was, en aan ’t waren
der schemeringen om de boomen, en der jaren
om ’t vredig leven van den roereloozen dag.

En ’k was gelukkig in den schaduw van dit leven
dat naast mijn droomen als een goede vader ging...
– De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven
te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing,
iederen avond, in de teedre zomer-luchten
die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan,
als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten
die rustig-zwaar in ’t loof der stille boomen staan.

...Tóen kwaamt gíj zacht in mij te leven, en we waren
als schaemle bloemen in den avond, o mijn kind.
En ’k mínde u. – En zoo ’k véle vrouwen heb bemind
sinds dien, met moeden geest of smeekende gebaren :
ú minde ik; want ik zag uw kinder-ogen klaren
om schuine bloemen in de tuine’, en uw aanschijn
om mijn eenzelvig doen en denken tróostend zijn,
in ’t huis mijns vaders, waar de dagen tráge waren...

Definition

Karel van de Woestijne (1878-1929)

[ ]

Term

’k Ben eenzaam-droef, in ’t geel-teêr avond-dalen...

Door ’t open venster hoor ’k den donzen val
van klamme bloemen in krystallen schale...

– En ’k weet niet of ik haar beminnen zal,
in ’t stil en licht bewegen harer leden,
en hare goedheid in mijn vreemd bestaan...

’k Ben droef, en ’k hoor haar stille voeten gaan,
en haar zacht neuren, in den tuin, beneden.

Definition

Karel van de Woestijne (1878-1929)

’K BEN EENZAAM DROEF

(Het Vader-Huis)

Term

’t Is triestig dat het regent in den herfst,
dat het moe regent in den herfst, daar buiten.
– En wat de bloemen wégen in den herfst;
– en de óude regen lekend langs de ruiten...

Zwaai-stil staan graauwe boomen in het grijs,
de goede sidder-boomen, ritsel-weenend;
– en ’t is de wind, en ’t is een lamme wijs
van kreun-gezang in snakke tonen stenend...

– Nu moest me komen de oude drentel-tred;
nu moest me ’t oude vreê-beeldje gaan komen,
mijn grijs goed troost-moedertje om ’t diepe bed
waar zich de warme koorts een lícht dierf droomen,
en ’t wegend wee in leede tranen berst...

...’t Is triestig dat mijn droefheid tháns moest komen,
en loomen in ’t atone van de boomen;
– ’t is triestig dat het regent in den herfst...

Definition

Karel van de Woestijne (1878-1929)

KOORTS-DEUN

(Het Vader-Huis)

Term

Verloren tijd, hoe schoon vind ik u weêr,
waar elk herinnren wordt een nieuw verlangen.

 

o Stede-laan, wat zijn uw meisjes schoon.
Eens was ik jong, en ’k ben niet jong gebleven...

Ik wandel bij de boomen die mijn jeugd
beveiligd hebben en haar jonge liefde.

Water is de adem van een meisjes mond.
De stad is heet en droog als een begeerte.

Er is, tusschen den dubblen glans der laan,
er is een maan; er is een andre maan.
De een is de maan; de andere is geene maan.

Het paard wringt als een zilvren visch. En de ijlte is rood
maar rooder zet de galm des voermans de ijlte uit.
Hitte.

Mijn vriend, gij hebt den geur der groote magazijnen.
Zoo zijn er meisjes, schraal en met een witten neus.

Leeg schelpje aan nachtlijke ebbe: ik; maar de stad
in duizend dake’ als duizend diamanten.

Ik scheer de muren; – als een rechthoek ligt
naast mij mijn schaduw als een valsch gedicht.

Menigte, uw geur bijt mijne lippen stuk.
o Menigte, gij doet mijne woorden bloeden.

Waarom te weenen in dit steenen woud?
Gij zult regeeren als gij weet te lachen.

Jaag naar huis, o hart: gij vindt er
volle schotelen aan leed.

Stad: eind-punt; vierkant; rust en zekerheid.
’k Zet me op een paal; ik wacht den roep der ijlte.

Definition

Karel van de Woestijne (1878-1929)

STAD

(Substrata)

Term

Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent aan mijne zijde
onder ’t ontgoochlen dat uw tengre schouders boog.
En ’k wéet uw leed; ik woog de keten van uw lijden;
– maar sluit afkeerig ’t werend oog.

Ik sluit mijn oog. Gevallig voel ’k het bar verstarren,
in harde plooien, van een spot-lach om mijn mond,
– ik die me eens voelde een zelfde neêrlaag tegensarren,
en eendere onmacht ondervond…

Waarom?… o Wreed gemoed, dat zocht om ’t eigen lijden
het trage sussen van hàar haeprend-vroom beklag…
– Gij spreekt geen woord, mijn kind, en weent aan mijne zijde.
Ik sluit mijn oog. Helaas, ik lach…

Definition

Karel van de Woestijne (1878-1929)

GIJ SPREEKT GEEN WOORD, O VROUW

(De modderen man)

Term

Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze
en om ’t begeeren dat ik eindlijk sterven zou!):
neem dan dit pijnlijk boek; wil deze verzen lezen
waarin ik u miskenne, o vrouw.

– Ik weet : gij zult er niets dan bitters ondervinden;
niets dat u om de zwaart der doode ontgoochling troost:
slechts ’t hunkren naar de duizendvoudige beminde
dat zijne schroei’ge zuchten loost;

slechts om uw trouwe zorg de wroeging, te vermoeden
dat gij hem niets dan uwe schoonheid geven mocht:
den onverzaadbaar-zatte’ en spijt’gen levens-moede
die aldoor heeter leven zocht;

hij die van u de dolste en wreedste gaven eischte
en die in uwen schoot het àl-bezit bejoeg,
maar, wreed en laf, tot in uw troostende armen krijschte
om de onmacht die hem sarrend sloeg.

Gij zult er niets in vinde’, o vrouwe, dan de wrake
dat hij geen wonden beet dan aan ùw liefde-mond,
en dan den wrok, dat naast zijn blakerende wake
hij steeds ùw angst’ge wake vond.

Gij zult er niets, helaas, gij zult er nimmer hooren,
zelfs geen gekreun dat om uw medelijden smeekt:
slechts, waar ’t de duisternis van uw getreur komt storen,
een maatlijk dropken bloed, dat leekt;

[…]

Definition

Karel van de Woestijne (1878-1929)

WANNEER IK STERVEN ZAL

(De modderen man)

Term

Er is een leven in wat bewegen,
de takken beven een beetje tegen
elkaar. Een even beginnen schudt
elke boom: een bezinnen dit,

een schemeren gevend van eerste denken,
met loome vingers gaan zij wenken
wenken, wenken, brengen uit
een vreezend meenen nauw geuit.

En lichte dingen, herinneringen
lispelen zij, vertrouwelingen,
zouden wel willen, willen – dan dood
staan zij in de lucht, de boomen bloot.

De lucht, die leeg is en zonder ziel,
waar uitgetuimeld de wind uitviel.

Definition

Jan Hendrik Leopold (1865-1925)

Staren door het raam

Term

'O, als ik dood zal, dood zal zijn
kom dan en fluister, fluister iets liefs,
mijn bleke ogen zal ik opslaan
en ik zal niet verwonderd zijn.

En ik zal niet verwonderd zijn;
in deze liefde zal de dood
alleen een slapen, slapen gerust
een wachten op u, een wachten zijn.'

Definition

Jan Hendrik Leopold (1865-1925)

[ ]

Term

Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel,
Toen in herfstavonds stille-tintengloor
Het laatste blad zijn gouden reis begon.–
Al wat mij lief was uit den grooten tuin
Der Wereld, had ik lang met teedre zorg
Overgeplant in warmen zielegrond,
Dat het mocht bloeien heel den winter door
En sieren met zijn schoon mijn eenzaam huis
In kleurenrijkdom van zacht bloembestaan.
En 'k heb mijn Leven eenzaam wèggeleefd
In langen nacht van witten winterdood,
En stil mijn Zijn verlachen en verschreid,
Als een, die niets der Wereld geeft of vraagt,
Wel wetend, dat zij nimmer geven kan
Meer dan hij reeds bezit in eigen hart.–
Ik heb geleefd als een, die kalm en blij
Ver van de wereld in zijn lichtlief thuis
Mijmert en werkt in lamplichts blanke tent.–
Ver-wit lag de aarde buiten, stom en doof,
Sneeuwmarmren vloer van 't groote huis der Nacht,
Met verre branden aan de horizonnen,
Branden van steden hoog-òplevend licht,–
En uitte slechts haar vaag verlangen in
't Stil òpgestrek van doode boomenarmen.

Met twee holle oogen keek de Wereldnacht
Gierig-onmachtig in mijn schitterhuis,
Zwart in den lichtlach van den blijden dag,
Die heerlijk zonde in mijn diep-innigst Zelf,–
Daar bloeiden stille mijmerbloemen op,
Daar wuifden planten van hoog-rijk Verbeelden
In wonder-lichtkring van haar eigen zijn,
Violenoogen, gouden harten, leliën, wit
En rood van rozen.– Trotsche marmerbeelden
Lachten in hooge rust hun godenlach,
Zacht in zaligblanke volkomenheid;–
En aan ver-hooge schemer-ziele-wanden
Etste Herinnring in fluweelen braam
't Huivergeluk van zalig-zoet herdenken...

Definition

Pieter Cornelis Boutens (1870-1943)

IK SLOOT DE BLINKEVENSTREN
Aan A.M.

Term

Het najaar waait de duisterende landen
regenend over, en oneindig groot
zijn de verlatenheden van den dood.
Bleek schuimt de zee over de lage stranden.

En aan het raam, denkend aan al wat vlood,
hoor ik de klacht dier eeuwen om mijn wanden.
De laatste daad viel uit mijn moede handen:
ik zie hen bleek en roerloos in mijn schoot.

Laten wij niet meer hopen, laten wij
nimmermeer smeken, en o, niet meer smaden –
Dit is het eind, het duisterend getij
van lage wolken en de storm der bladen.
Uit onze handen zijn de laatste daden
gevallen, en de regen waait voorbij.

Definition

Adriaan Roland Holst (1888-1976)

[ ]

Term

'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Ik doe in huis het een'ge, dat ik kan:
'k gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;
maar 'k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.

Zíj zegt, dat dat geen werk is voor een man.
En 'k voel me hulploos en vol zelfverwijt,
als zij mijn lang verwende onpraktischheid
verwent met wat ze toverde in de pan.

En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt
tot feeërie van wereld, kunst en weten:

als zij me geeft mijn bordje havermout,
en 'k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,

dan voel ik éénzelfde adoratie branden
voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.

Definition

J.A. Dèr Mouw [Adwaita] (1863-1919)

[ ]

Term

Ik heb in m’n hart ’n zonderlinge wezen
Dat een bizarre tango danst; herrezen, –
Ik weet niet hoe, zo vaag
Is alles, – uit ’n aloude sarkofaag.
Terwijl het danst, hoor ik het zingen
Met bonte blijdschap over weemoedszwangre dingen.

Definition

Paul van Ostaijen (1896-1928)
VERS

(Music-hall, 1916)

Term

Het wordt reeds vroeg, want ’t is zó laat;
Ik voel de nieuwe dageraad,
Die spreidt zo wit, zijn wit gelaat
Rein over de kille, stille straat.

Nu trilt en rilt er langs de lucht
Een witte zonnewiekenvlucht.
De huizen zijn een witte rij
Van maagden in hun bruidsgetij.

Kargeluid breekt scheurig de stilte
Gelijk de dageraad de kilte
Brak. ’n Klok werpt zilver uit een toren:
Een nieuwe morgen werd geboren.

Ik ben zo droef, omdat ’k geen jongen,
Herboren in de dageraad,
Ben. Een heertje, even beschonken,
Dat stilletjes naar huis toe gaat.

Ik heb de lange, lege nacht
Bij moeë meiden doorgebracht.
Weg met de nacht zijn al mijn lusten,
Heel de morgen door zal ik rusten.

Ik weet me zelf een triestig sinjeur,
Een pijnlik, armzalig poseur, –
’k Verborg mijn roze levenskleur
Onder een waas van witte geur. –

Door mijn venster
Tuimelt de dageraad
Een zonneglenster
Over mijn lusteloos gelaat.

Definition

Paul van Ostaijen (1896-1928)

NOCEUR

(Music-hall, 1916)

Term

Dat trage zich toevouwen je oogleden,
te dragen het loom fluweel van onze nacht.

Onze dag is geweest als bange blanke vazen, die waren blij
de bloemen van ons liefdespel te scharen rei aan rei.

Nu zal je slapen, mijn teergeliefde kind,
want morgen moet je de ogen openen: ’n zeer fris blad dat beeft in morgenwind.

Nu zal je slapen, mijn zachte kind, in de kuil van je haren;
straks is het dag, dan moeten wij weer tuilen lezen gaan.

Morgen zal er uit het Oosten ’n koning komen, met nieuwe bruidskleren voor ons beiden;
hem zullen wij, arm in arm, als kinderen in het woud, verbeiden.

Knijp nu je ogen dicht, mijn luie luipaard
en strek je heupen naar je lust. Ach du, … du.

Definition

Paul van Ostaijen (1896-1928)

WIEGELIEDJE VOOR DE GELIEFDE

29 april 1918
(Het sienjaal, 1918)

Term

Tentaculaire stad! Het overaardse. Geheim en wezen samen.
Waarom kunnen wij niet aan de roep van deze stad weerstaan?
Waarom willen wij niet?

Als vreemde kluizenaars, – het hart vol verzoeking,
geest die bezocht wordt door de pijn-zijden lijven van koninginnen,
wrange smaad der hees verlangde vlees-beloningen
om ’t Godsverraad, – dwalen wij rond in de stad.

Witte wegen naar het wijde wezen van het Zijn.
Godstad die ons leidt tot zonde en berouw.
Zonde is onze geest enkel bevonden, om het ongeschonden leven
van het berouw.

Waarom schouwen in dit berouw
uw maskers dieper dan het diepe masker van de dood?
O meer dan een stil vermoeden valt uit de kou
van hun oogholten.
O begeren in de mateloze doodschrik,
maskers die wegvallen. Aangrijpende angst van het Ik,
maar groter het verlangen.

Over de baren gaat Kristus,
Bang zijn de verslagen maskers der mensen.
Ontzet weer. Alle gaan,
maar geen van alle weet waarheen.

Als kinderen ter kruistocht
wier stappen machteloos vervallen in het woud,
zijn wij die de stem volgen, de aarzelende of de rotsvaste.

Definition

Paul van Ostaijen (1896-1928)

JAMES ENSOR

(Het sienjaal, 1918)

Term

Onder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee

Langs het hoogriet
langs de laagwei
schuift de kano naar zee
schuift met de schuivende maan de kano naar zee
Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man
Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee

Definition

Paul van Ostaijen (1896-1928)

MELOPEE

Voor Gaston Burssens

(Nagelaten gedichten)

Term

Een heer die de straat afdaalt
een heer die de straat opklimt
twee heren die dalen en klimmen
dat is de ene heer daalt
en de andere heer klimt
vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx
vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx van de beroemde hoedemakers
treffen zij elkaar
de ene heer neemt zijn hoge hoed in de rechterhand
de andere heer neemt zijn hoge hoed in de linkerhand
dan gaan de ene en de andere heer
de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende
de rechtse die daalt
de linkse die klimt
dan gaan beide heren
elk met zijn hoge hoed zijn eigen hoge hoed zijn bloedeigen hoge hoed
elkaar voorbij
vlak vóór de deur
van de winkel
van Hinderickx en Winderickx
van de beroemde hoedemakers
dan zetten beide heren
de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende
eenmaal elkaar voorbij
hun hoge hoeden weer op het hoofd
men versta mij wel
elk zet zijn eigen hoed op het eigen hoofd
dat is hun recht
dat is het recht van deze beide heren

Definition

Paul van Ostaijen (1896-1928)

ALPEJAGERSLIED
Voor E. du Perron

(Nagelaten gedichten)

Term

Eeuwen wentelden hun volheid samen:
zijn fundament;
nauw kon hun denkgedrocht omvamen
zijn schedeltent.

haren sloegen hun vlag langs den hemel:
bepantsering;
scherp was zijn lijf, geel en vermetel,
dat dansen ging.

maar hij, blonde boorling der zwellende jaren,
hij tartte nacht
en vlocht het ruige duister samen met zijn haren
tot veilge vacht.

zoo, schragend geleund in de nis der kimmen,
zuigende schacht,
zag hij ellende den hemel beklimmen:
zijn eerste wacht.

Definition

Hendrik Marsman (1899-1940)

VERHEVENE

Term

Geef mij een mes.
ik wil deze zwarte zieke plek
uit mijn lichaam wegsnijden.

ik heb mij langzaam recht overeind gezet.

ik heb gehoord, dat ik heb gezegd
in een huiverend, donker beven:
ik erken maar één wet:
léven.

allen, die wegkwijnen aan een verdriet,
verraden het en dat wìl ik niet.

Definition

Hendrik Marsman (1899-1940)

LEX BARBARORUM

Term

Mijn eenzaam leven wandelt in de straten,
Langs een landschap of tussen kamerwanden.
Er stroomt geen bloed meer door mijn dode handen,
Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.

Kloosterling uit den tijd der Carolingen,
Zit ik met ernstig Vlaams gelaat voor 't raam;
Zie mensen op een zonnig grasveld gaan,
En hoor matrozen langs de kaden zingen.

Kunstenaar uit den tijd der Renaissance,
Teken ik 's nachts den glimlach van een vrouw,
Of buig me over een spiegel en beschouw
Van de eigen ogen het ontzaglijk glanzen.

Een dichter uit den tijd van Baudelaire,
– Daags tussen boeken, 's nachts in een café –
Vloek ik mijn liefde en dans als Salomé
De wereld heeft haar weelde en haar misère.

Toeschouwer ben ik uit een hogen toren,
Een ruimte scheidt mij van de wereld af,
Die 'k kleiner zie en als van heel ver-af,
En die ik niet aanraken kan en horen.

Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,
Zagen mijn ogen kalm de dingen aan:
Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan,
Stil mozaïkspel zonder perspectieven.

Definition

Martinus Nijhoff (1894-1953)

DE WANDELAAR

Term

Een geur van hoger honing
verbitterde de bloemen,
een geur van hoger honing
verdreef ons uit de woning.

Die geur en een zacht zoemen
in het azuur bevrozen,
die geur en een zacht zoemen,
een steeds herhaald niet-noemen,

ried ons, ach roekelozen,
de tuinen op te geven,
riep ons, ach roekelozen,
naar raadselige rozen.

Ver van ons volk en leven
zijn wij naar avonturen
ver van ons volk en leven
jubelend voortgedreven.

Niemand kan van nature
zijn hartstocht onderbreken,
niemand kan van nature
in lijve de dood verduren.

Steeds heviger bezweken,
steeds helderder doorschenen,
steeds heviger bezweken
naar het ontwijkend teken,

stegen wij en verdwenen,
ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,
stegen wij en verdwenen
als glinsteringen henen. –

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.

Definition

Martinus Nijhoff (1894-1953)

HET LIED DER DWAZE BIJEN

Term

Wij stonden in de keuken, zij en ik.
Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag.
Maar omdat ik mij schaamde voor mijn vraag
wachtte ik het onbewaakte ogenblik.

Maar nu, haar bezig ziend in haar bedrijf,
en de kans hebbend die ik hebben wou
dat zij onvoorbereid antwoorden zou,
vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf?

Juist vangt de fluitketel te fluiten aan,
haar hullend in een wolk die opwaarts schiet
naar de glycine door het tuimelraam.

Dan antwoordt zij, terwijl zij langzaamaan
druppelend water op de koffie giet
en zich de geur verbreidt: ik weet het niet.

Definition

Martinus Nijhoff (1894-1953)

IMPASSE

Term

Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.

Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De' in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.

Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.

Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.

Definition

J.C. Bloem (1887-1966)

DE DAPPERSTRAAT

Term

Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen,
verschrompeld in wat kiezel en wat zand
en mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen
der eeuwge zomers van zijn vaderland.

Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden,
spruit op een lichten morgen, als een vlam
van 't heet verlangen dat hem gans vervulde,
een bloem van heimwee uit zijn dorren stam.

Hij bloeit; en in dien onverwachten droom
laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken
in 't graf van broze bloemblad en aroom,

zoals de dichter die, na harden strijd,
zijn innigst voelen in een lied doet klinken
en weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.

Definition

Jan van Nijlen (1894-1953)

DE CACTUS

Term

't Is Jan van Nijlen niet
die zijn gedichten schreef,
ik ben de dichter
van de verzen die hij schreef.
Ik was het die,
terwijl Van Nijlen sliep,
bij lente- en zomertijd
door bos en weide liep,
die kruiden zocht en bloemen
en praatte met de dieren,
en die, terwijl hij op een droog kantoor
zijn ziel en zaligheid verloor,
in zijn plaats naar de wolken keek.
Hij las de boeken die ik kocht,
ik was de analfabeet, hij de geleerde.
Ik had het druk, hij liet zich rustig leven,
hij kreeg het geld en werd gedecoreerd.
O muthos deloi! ja,
de fabel leert
dat hij die het verdient
nooit wordt geëerd.
't Is nogal vreemd:
Van Nijlen had geen wroeging
en vond het heel normaal
dat het zo toeging.

Definition

Jan van Nijlen (1894-1953)

DE DUBBELGANGER

Term

De wereld is een fluit met zoveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
en werd ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden.

Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete.
'k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn.
Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in veel stoeten.
Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn.
Ik heb gezocht, zo 't kan, met handen en met voeten.

En 't slot? Ik hield daaruit als onvervreemdbaar deel
den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds, op den hogen berm een wijsje speel,
niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden.
Dat maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel.

Definition

Richard Minne (1891-1965)

[ ]

Term

Wolvin en wolf in 't winters ledikant
als het gehuil des harten krimpt tot fluistren:
uit de angsten ranken namen op in 't duister
met in hun wijn de bloedsmaak van het lam.

Als in de tijd van de ouders zijn de nachten,
op 't huis gestapeld drukt het tempelpuin;
en waar een lichtstraal door een schaduw suist
bederft de waan tot schimmel op de wanden.

't Gedroomde kinderhandje slaapt in ons;
zijn polsje klopt gelijk in nood de borst
der vogels die men treurig vrij moet laten.

Samen, onder de vlag van 't beddelaken,
als na een veldslag zijn wij opgebaard.
Maria's hand rust op mijn grauwend haar.

Definition

Maurice Gilliams (1900-1982)

[ ]

Term

Met leven toegerust voor beiden,
liep ik vannacht de gangen in,
die naar u leiden.
Het ondergronds geburchte droeg
een stilte, die met tegenzin
mijn tred verdroeg.

De muren stonden als verzadigd
van ruige schimmel; lucht en licht,
voorgoed beschadigd,
beten mij uit; de wil alleen
bij u te zijn in 't jongst gericht,
hield mij ter been.

Het labyrinth verliep in schroeven
van eender, blinder cirkeling.
U  ten behoeve?
Ik weet niet meer hoe lang ik ging.
Hoe brachten zij, die u begroeven,
zover een ding?

Totdat mijn voeten op u stuitten:
uit een volslagen duisternis
zag ik uw ogen opensplijten;
uw handen, die ik niet kon tillen,
voelde ik langs het leven streven,
dat in mij sloeg;
uw mond, in dood verholen, vroeg.

Een taal waarvoor geen teken is
in dit heelal,
verstond ik voor de laatste maal.

Maar had geen adem meer genoeg
en ben gevlucht in dit gedicht:
noodtrappen naar het morgenlicht,
vervaald en veel te vroeg.

Definition

Gerrit Achterberg (1905-1962)

THEBE

Supporting users have an ad free experience!