Term
Droom is 't leven, anders niet; 't Glijt voorby gelijk een vliet, Die langs steyle boorden schiet, Zonder ooyt te keeren. d'Arme mensch vergaapt sijn tijt, Aan het schoon der ydelheyd, Maar een schaduw die hem vlijt, Droevig! wie kan 't weeren? d'Oude grijse blijft een kint, Altijd slaap'rig, altijd blind; Dag en uure, Waart, en duure, word verguygelt in de wind, Daar mee glijt het leven heen, 't Huys van vel, en vlees, en been, Slaat aan 't kraaken, d'Oogen waaken, Met de dood in duysterheen. |
|
Definition
AIR Jan Luiken (1649-1712) |
|
|
Term
Jakoba tradt met tegenzin Ter snode werelt in; En heeft zich aen het endt geschreit, In haere onnozelheit. Zy was hier naeu verscheenen, Of ging, wel graeg, weêr heenen.
De moeder kuste 't lieve wicht Voor 't levenloos gezigt, En riep het zieltje nogh te rug: Maer dat, te snel en vlug, Was nu al opgevaren By Godts verheugde schaeren.
Daer lacht en speelt het nu zoo schoon, Rontom den hoogsten troon; En spreit de wiekjes luchtigh uit, Door wee noch smart gestuit. O bloem van dertien dagen, Uw heil verbiedt ons 't klagen. |
|
Definition
OP DE DOOT VAN MYN DOCHTERTJE Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733) |
|
|
Term
Triomf, triomf! hef aan mijn luit, Want moeder zegt: de tand is uit! Laat dreunen nu de wanden! Eerst gaf Gods gunst het lieve wicht Den adem en het levenslicht, Nu geeft zij 't wichtjen tanden. Triomf, triomf! God dank er voor, Want moeder zegt: de tand is door! Nu lof en lied verheven! Geluk nu kind, met snaar en zang! Besteê het wel, bewaar het lang, Wat u Gods gunst wil geven. Bewaar het lang, besteê het wel: En goed gebruik is Gods bevel: Laat u dat voorschrift leiden; Hou, u ten nut en Hem ten dank, De tandjes rein en 't zieltje blank; Zoo knagen geen van beiden. Groei op, groei op! wordt groot en goed; Win treflijk aan in kracht en moed Om lot en leed te tergen; En, wie u 't eerloos hoofd moog biên, Laat, jongen, laat uw tanden zien, Waar eer en plicht het vergen. (...) Groei op, word vroom, word rijk aan deugd! Laat nooit mijn oog, dat weent van vreugd, Om u van weemoed krijten; En geve u God tot aan den dood Een eerlijk stukje dagelijks brood, Waarop uw tandjes bijten! |
|
Definition
H. Tollens (1780-1856) OP DEN EERSTEN TAND VAN MIJN JONGST- GEBOREN ZOONTJE |
|
|
Term
Genadig God, die in mijn boezem leest! Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken. Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest, En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd. Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen: Gy weet alleen het geen uw kind behoeft, En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost, Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen! Ik buig my neêr; ik smeek noch kruis, noch troost; Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen!
Ja, wond of heel; verhef, of druk my neêr: 'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen: Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer: 'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen!
Ik zie op U met kinderlijk ontzag: Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig. Ach, leer Gy my, het geen ik bidden mag! Bid zelf in my; zoo is mijn beê onschuldig. |
|
Definition
Willem Bilderdijk (1756-1831)
GEBED |
|
|
Term
Nee, sierlijk dicht ik niet. Dit heb ik nooit gedaan: met ware poëzij kan geen sieraad bestaan. Zij is gevoel van 't hart dat uivloeit bij den zanger, ontlasting van een borst, van meer dan klanken zwanger. Hier, hierin ligt haar kracht, haar waarheid en haar schoon, en niet in blauw gebloemte of opgeblazen toon. Nee, vrienden die mij leest! gelooft niet, in mijn zingen te vinden wat u de eeuw als kunst poogt op te dringen. 'k Zing als de nachtegaal in 't donkre bosgewelf mijn onverkunsteld lied voor niemand dan mij-zelf. Het leerzaam vinkje stem met buigzaamheid van gorgel zijn vrijen wildzang om naar 't draaien van een orgel; 'k was in de tralie van zijn kooi nooit ingespard, maar kwinkeleerde en zong naar de inspraak van mijn hart. Is 't daarom beter? daarom slechter? – 't Vonnis-geven zij wie zich op den stoel als rechter zet, verbleven; 'k bekommer mij des niet. Geen invloed ooit van dwang bestaat voor liefde of haat of waren dichtrenzang. |
|
Definition
Willem Bilderdijk (1756-1831)
POËZIJ |
|
|
Term
Wij schuilden onder dropplend lover, Gedoken aan de plas; De zwaluw glipte 't weivlak over, En speelde om 't zilvren gras; Een koeltje blies, met geur belaân, Het leven door de wilgenblaân.
't Werd stiller; 't groen liet af van droppen; Geen vogel zwierf meer om; De daauw trok langs de heuveltoppen, Waar achter 't westen glom; Daar zong de Mei zijn avendlied! Wij hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en, diep bewogen, Smolt ziel met ziel in een. O toverblik dier minlijke ogen, Wier flonkring op mij scheen! O zoet gelispel van die mond, Wiens adem de eerste kus verslond!
Ons dekte vreedzaam wilgenlover; De scheemring was voorbij; Het duister toog de velden over; En dralend rezen wij. Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond! geheiligd oord! |
|
Definition
A.C.W. Staring (1767-1840)
HERDENKING |
|
|
Term
De waereld zegt dat Jan, hoewel hij prachtig leevt, In huiz geen brood te kauwen heeft, En dat van vaders geld geen duit meer overschiet; Ik zeg het niet!
De waereld zegt dat Mie, dat spitsgeneuzde kind, Zich zelve een aartig meisje vindt, En honderd keeren daags zich in den spiegel ziet; Ik zeg het niet!
De waereld zegt dat Stax, die man van groot verstand, 't Model is van een' schoolpedant, Die elk met zijn latijn en brabbeltaal verdriet; Ik zeg het niet!
De waereld zegt dat Fij, met heur bedeest gelaat, In huiz van niet dan kloppen praat, En met den bezemstok mans rug wat nauw beziet; Ik zeg het niet!
De waereld zegt dat Frits, die nu zo zedig leevt, En jongelui' steeds lessen geevt, In zijn' Studententijd zich anders hooren liet; Ik zeg het niet!
De waereld zegt dat Ant die laast in de oeffning zat, En zo deemoedig keek en badt, Den spreeker, na 't sermoen, de malschste zoentjes biedt; Ik zeg het niet! |
|
Definition
A.C.W. Staring (1767-1840)
IK ZEG HET NIET |
|
|
Term
De man glijdt langs de ruiten En blikt mij vragend aan. 'Wat moet dat, bleeke zanger, - In uw ooghoek glinstert een traan?'
Zoo gij de maan niet zelf waart, 'k Zou zeggen: loop naar de maan. – Wat mij het oog doet glinstren, Dat gaat geen schepsel aan. |
|
Definition
Piet Paaltjens (1835-1894)
IMMORTELLEN I |
|
|
Term
Zijn goudblonde lokken en knevel, Zijn geestvolle neus en mond, Zijn vergeetmijnietblik, zijn tenorstem En zijn New-Foundlandse hond,
Ik moet er gedurig aan denken; Zelfs adem ik soms nog flauw De geur in van zijn sigaren. Hij kocht ze gewoonlijk bij Blaauw.
Ruik ik opnieuw die sigaren, Dan word ik eensklaps zo raar. Is 't, omdat hij ze rookte, Of was de tabak mij te zwaar? |
|
Definition
Piet Paaltjens (1835-1894)
IMMORTELLEN XVI |
|
|
Term
Een leeuw is eigenlijk iemand die bang is voor niemand. Zijn ogen en zijn neus zijn groter dan die van een reus, en zijn muil is een ware moordkuil; met zijn klauw is een leeuw geweldig gauw; met zijn staart gooit hij een schutter van zijn paard; en met zijn tanden durft hij de hele schutterij wel aanranden. Enfin, hij is altijd het verscheurendste beest onder de dieren geweest. Onlangs heeft hij immers in Londen nog een juffrouw verslonden; doch, nu ik mij bezin, was hij het niet: het was de leeuwin.
De leeuw wordt viervoetig geboren: twee van achteren en twee van voren; of, volgens anderen, twee aan zijn rechterhand, en de twee andere aan deze kant.
De leeuw zijn gemalin is mevrouw de leeuwin, en de jongelui, zolang zij zich met borst behelpen, noemt men gewoonlijk: welpen.
Gouden leeuwen en leeuwen van hout, mitsgaders de Hollandse, worden heel oud; men ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, doch zeldzaam in 't woud.
Komt ooit een ware leeuw rechtstreeks op u aan dan is 't beste om maar regelrecht uit de weg te gaan; doch niet als hij opgezet of dood is, daar er in dat geval volstrekt geen nood is. |
|
Definition
Gerrit van de Linde / De Schoolmeester (1808-1858)
DE LEEUW |
|
|
Term
Ik ook, ik ben een Belg, en mag tot Belgen spreken. ’k Mag de eer van ’t vaderland op wat haer vreemd is, wreken, Myn zangen stemmen op een vaderlandschen toon, En wapens zoeken voor een onverdienden hoon. Ik zing de vrye tael, die de oude Belgen spraken. Wie zou myn liefde voor die dierbre kunnen laken? Ik zoog ze uit moeders borst, ik las ze op broeders graf, Myn vader sprak ze my, toen hy zyn zegen gaf.
Gy, wien het belgisch bloed stroomt door de krachtvolle aderen, Wiens hart moet kloppen als de harten uwer vaderen. Gy, die den grond bewoont van ’t Zuidernederland, Zyt gy datzelfde volk dat, met den eendragtsband Aen Bato’s kroost verknocht, vóór ruim tweehonderd jaren Zyn heldendrommen onder ’t fiere heir liet scharen, En, door ’t Escuriael te lang op ’t wreedst verdrukt, Het eerst ’t dwangjuk van den vryen hals gerukt, En vreemden overmoed den doodsteek heeft gegeven? Voelt ge in uw boezem nog die heldenvlammen leven? Hebt gy den naem van Belg steeds onvervalscht bewaerd – Uw heilge vryheidsmin, uw trouwen broederaert?
[…] |
|
Definition
Jan Frans Willems (1793-1846)
AEN DE BELGEN |
|
|
Term
Gij zijt niet meer, Gelijk weleer, De trotsche wereldstad, die koningen deed beven; Gij zijt niet meer dat leeuwennest, Dat wijd geducht gemeenebest, Dat tot de volkren sprak, het hoofd fier opgeheven; Niet meer de bakermat van Vlaandrens heldenmoed, Niet meer de zetelplaats van weelde en overvloed.
Uw heerschappij Is lang voorbij, Met alles wat de glans van heerschappij vereenigt; Voorbij, met al de wonderkracht Van zelfbestaan en eigen macht, Die eigen voorspoed schept en eigen onspoed lenigt; Voorbij, met eigen zede en aard en eigen pracht; Voorbij, gelijk het rijk van een verdelgd geslacht!
’t Is lang, sinds hier De Leeuwbanier Ontrold werd voor het oog dier neringen en gilden, Die elk, gelijk een legerschaar, Het harnas gespten in ’t gevaar, En wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden! Dit tuige Frankrijks vorst, dit tuig’ Burgonjes Huis! Dit tuige ’t veld vóor Brugge en dit de zee vóor Sluis!
De tijden vloôn, Sinds u een zoon, De glorie zijner eeuw, een keizer, werd geboren. De tijden vloôn, sinds hier ter steê, Na lang en snerpend oorlogswee, Het heilig Vreêverbond van Neerland werd bezworen. o, Wie geeft u terug uw telgen van weleer? Of ziet het Vaderland ooit zulke helden weer? O nee, de roem, Is als een bloem, Die nimmer wederbloeit, wanneer zij eens ontblaârde; En in zoo menig’ staatsorkaan, Als over u is opgegaan, Is de uwe neergestormd, en ligt verwelkt ter aarde. Al wat gij nog behoudt van uwe aloude faam, En ongeschonden draagt, is uw aloude naam.
En toch, nog nu Bemin ik u, O Gent! gelijk een spruit van adellijken bloede; Gelijk den rijksten diamant In de eerekroon van ’t Vaderland; Gelijk de schoonste telg, die ’t schoone Vlaandren voedde. Ik min u als ’t gebloemt’, dat in uw tuinen bloost, En ’k juich dat gij de wieg zijt van mijn dierbaar kroost!
Want gij bevat Nog menig’ schat Van oude Vlaamsche deugd en oude Vlaamsche zeden; Want gij vergat die taal nog niet, Die donderde in uw zegelied, Of klonk in uw geboôn, of smolt in uw gebeden. En uw gevoel voor al wat heilig is en schoon, Spreidt gij nog in den glans der heerlijkheid ten toon!
[…] |
|
Definition
Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847)
DE DRIE ZUSTERSTEDEN I AAN GENT |
|
|
Term
Zij zullen hem niet hebben, Den vrijen Scheldestroom; Wat strikken zij ons leggen Zij steunen op een droom.
Zoo lang er nog een bodem, Mag zeilen door den vliet, Bezitten zij de zoomen, Der vrije Schelde niet.
Zij zullen hem niet hebben, Den vrijen Scheldevloed, Zoo lang ons adren zwellen, Van der Teutonen bloed.
Zoo lang het grootsch verleden Der Vlamen hart nog streelt; Zoo lang er nog een dichter De harpensnaar bespeelt.
Zij zullen haar niet hebben De vrije Scheldevaart; Zoo lang men aan heur boorden Der vadren taal bewaart.
Zoo lang er knapen vrijen Naar ouderlijken toon; Zoo lang men ’t Vlaamsche meisje Herkent voor braaf en schoon.
Zij zullen ons niet hebben Dat zweren wij bij God! Voor dat de golven dekken Ons aller overschot! |
|
Definition
Theodoor van Rijswijck (1811-1849)
SCHELDELIED |
|
|
Term
Ja, ’t is nu al lang geleden: ’k Wandelde in een bloemhof rond, Waar ik telkens, voor mijn schreden, Schoone en schooner bloemen vond. ’k Vroeg heur naam aan elke bloeme; En ze schenen allen mij Toe te fluistren: “’k heet de Schoonste, O, ga mij toch niet voorbij!” Doch ik toefde bij niet eene, Dan ten leste bij een kleene, En ik vroeg die hoe ze hiet; En ze zei: “Vergeet-mij-niet!”
Ik bleef stille bij dat bloemken; ’k Bleef er lang; want zie, het stond Daar niet als zijn zusters, trotsch en Ijdel blikkend in het rond; ’t Was in ’t laagste gras verscholen, En het loeg mij toe van daar, O, zoo smeekend en zoo minzaam, Met zijne oogskens blauw en klaar; ’t Loeg mij toe, en ik – ging henen! Maar toch is mijn rust verdwenen, Sedert ik het zoo verliet: – Ik vergeet dat bloemken niet!
Dit is nu al lang geleden: Sedert heb ik voor mijn schreên Vele bloemen zien ontluiken, Maar ik denk aan dát alleen. O! zoo ik maar eens kon weten, Of het nog niet werd geplukt, Of een storm het van zijn stengel Nog niet wreed heeft losgerukt; ’k Zou het zoeken gaan, het vragen: “Mag ik op mijn hart di dragen, Tot het leven mij ontvliedt? – Bloemken, ik vergat di niet!” |
|
Definition
Jan Van Beers (1821-1888)
VERGEET-MIJ-NIET |
|
|
Term
O Vlaanderen, land vol smerten, Land vol wonden, Wanneer wordt in de herten Uwer vrouwen, uwer mannen, Kracht gevonden, Die hen doet te zamen spannen Om valschen Walschen zin te bannen? O Vlaanderen!
Gij, land der schoone vrouwen, Land der helden, Waarom ligt gij te rouwen Over ’t grootsch en sterk verleden? Land der helden, Waarom laat ge u nog vertreden Door vuig gespuis met Walsche zeden, O Vlaanderen?
O Vlaanderen, uitgezogen Wordt uw leven! Dien smaad, dien dwang gedoogden Nooit de Kerels, nooit de Geuzen! Zij verdreven Hem, die dorst de rechten kneuzen… Volg, volg het voorbeeld dezer reuzen, O Vlaanderen!
Wilt gij door kunst en kennis Overwinnen? Bestraf als heiligschennis Taalmiskenning, volksverachten! Doch beminnen Moet gij uit de volste krachten, Hen, die uw heil door ’t recht betrachten, O Vlaanderen! |
|
Definition
O VLAANDEREN! Emmanuel Hiel (1834-1899) |
|
|
Term
Waar treurige blokkers in hun cel voor ’t schrikkelijk examen waken, en zich van ’t zoete leven een hel ja zich een helle van ’t leven maken, wij, minnaars van het blijde lied, daar zijn wij niet! Maar klinkt aan ons oor een feestakkoord, een vreugdig en ongebonden zingen, een schaterlach, een geestig woord, een luid en prikkelend stopselenspringen, Studenten, vroolijk, jong en blij, daar zijn ook wij!
Waar knorrige mannen koud en stijf van wijsheid en bedaardheid spreken aan alwie het dwanghemd om zijn lijf, de keten aan zijn hand – wil breken, wij, minnaars van het vrije lied, daar zijn wij niet! Maar komt tot ons een kloeke stem, een stemme uit mannenborsten gesprongen, die roept met vasten, stouten klem: “Vooruit! Het oude pleit voldongen!” Studenten, moedig, jong en vrij, daar zijn ook wij!
Waar uit den hoogen “waarheidstoel” dweepzucht, bijgeloof en logen, als kwade dampen uit een’ poel, over het aardrijk komen gevlogen, wij, minnaars van een eerlijk lied, daar zijn wij niet! Maar waar de Rede haar’ rijken vloed uitstort in breede, heilzame plassen, waarin eenieder zijn’ dorst voldoet en de oude smetten weg kan wasschen, Studenten, van vooroordeel vrij, daar zijn ook wij!
Waar kinderen van den vreemden trant eigen kracht en licht vernielen, en ’t innig eergevoel van het land voor vreemde mode of macht doen knielen, wij, minnaars van het Vlaamsche lied, daar zijn wij niet! Maar ruischt de vaderlandsche zang, en drukken handen andere handen, en wederklinkt de glazenklank op ’t heil der oude Nederlanden, Studenten, jong, en Vlaamsch, en vrij, daar zijn ook wij! |
|
Definition
Julius Vuylsteke (1836-1903)
STUDENTENLIED |
|
|
Term
I.
Hij trok het schuifken open, Het knaapje stond aan zijn zij, En zag het uurwerk liggen: “Och, Grootvader, geef het mij?”
– “Ik zal ’t u wel eens geven, Toekomende jaar misschien, Als gij wel leert en braaf zijt,” Zeî de oude, “wij zullen zien,”
“Toekomend jaar!” sprak het knaapje, “O Grootvader, maar dan zoudt Ge lang reeds kunnen dood zijn; Ge zijt zoo ziek en zoo oud!”
En de oude man stond te peinzen, En hij dacht: “het is wel waar,” En zijn lange vingren streelden Des knaapjes krullend haar.
Hij nam het zilvren uurwerk, En de zware keten er bij, En leî ze in de gretige handjes, “’t Komt nog van uw vader,” sprak hij. II.
Daar was een grafje gedolven; De scholieren stonden er rond, En een oude man boog met moeite Nog eene knie naar den grond,
Het koele morgenwindje Speelde om zijn haren zacht; Het gele kistje zonk neder; Arm knaapje, wie had dat gedacht!
Hij keerde terug naar zijn woning, De oude vader, en weende zoo zeer, En leî het zilvren uurwerk In ’t oude schuifken weêr. |
|
Definition
Rosalie Loveling (1834-1875)
HET GESCHENK |
|
|
Term
O KRINKLENDE winklende waterding. met ’t zwarte kabotseken aan, wat zien ik toch geren uw kopke flink al schrijven op ’t waterke gaan! Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel, al zie ’k u noch arrem noch been; gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel, al zie ’k u geen ooge, geen één. Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn? Verklaar het en zeg het mij, toe! Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn, dat nimmer van schrijven zijt moe? Gij loopt over ’t spegelend water klaar, en ’t water niet méér en verroert dan of het een gladdige windtje waar, dat stille over ’t waterke voert. o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, – met twintigen zijt gij en meer, en is er geen een die ’t mij zeggen kan: – Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer? Gij schrijft, en ’t en staat in het water niet, gij schrijft, en ’t is uit en ’t is weg; geen Christen en weet er wat dat bediedt: och, schrijverke, zeg het mij, zeg! Zijn ’t visselkes daar ge van schrijven moet? Zijn ’t kruidekes daar ge van schrijft? Zijn ’t keikes of bladtjes of blomkes zoet, of ’t water, waarop dat ge drijft? Zijn ’t vogelkes, kwietlende klachtgepiep, of is ’et het blauwe gewelf, dat onder en boven u blinkt, zoo diep, of is het u, schrijverken, zelf? En ’t krinklende winklende waterding, met ’t zwarte kapoteken aan, het stelde en het rechtte zijne oorkes flink, en ’t bleef daar een stondeke staan: ‘Wij schrijven,’ zoo sprak het, ‘al krinklen af het gene onze Meester, weleer, ons makend en leerend, te schrijven gaf, één lesse, niet min nochte meer; wij schrijven, en kunt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zoo bot? Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg, den heiligen Name van God!’ |
|
Definition
Guido Gezelle (1830-1899) HET SCHRIJVERKE (Gyrinus natans)
(Dichtoefeningen) |
|
|
Term
O! ’T RUISCHEN van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigen ’t droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet!
O! ’t ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord alleen en van geen mensch gestoord, en lonkte ’t rimplend water na, en sloeg uw zwakke stafjes ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o ruischend riet!
O! ’t ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw’ zingend’ harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij alwaar hem ’t herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet!
Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: ‘Waait!...’ en ’t windtje kwam, en ’t windtje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom! God luisterde… en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet!
O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet; mijn ziel, die van den zelven God ’t gevoel ontving, op zijn gebod, ’t gevoel dat uw geruisch verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet!
O! ’t ruischen van het ranke riet weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome ’t voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van eenen rieten staal, verwerp toch ook mijne klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet! |
|
Definition
Guido Gezelle (1830-1899) O ’T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET
(Dichtoefeningen) |
|
|
Term
GIJ BADT op eenen berg alleen, en … JESU, ik en vind er geen waar ’k hoog genoeg kan klimmen om U alleen te vinden: de wereld wilt mij achterna, alwaar ik ga of sta of ooit mijn oogen sla; en arm als ik en is er geen, geen een, die nood hebbe en niet klagen kan; die honger, en niet vragen kan; die pijne, en niet gewagen kan hoe zeer het doet! o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet! |
|
Definition
Guido Gezelle (1830-1899)
GIJ BADT OP EENEN BERG
(Gedichten, gezangen en gebeden) |
|
|
Term
’k HEB menig uur bij u gesleten en genoten, en nooit en heeft een uur met u me een enklen stond verdroten. ’k Heb menig menig blom voor u gelezen en geschonken, en, lijk een bie, met u, met u, er honing uit gedronken; maar nooit een uur zoo lief met u, zoo lang zij duren koste, maar nooit een uur zoo droef om u, wanneer ik scheiden moste, als de uur wanneer ik dicht bij u, dien avond, neêrgezeten, u spreken hoorde en sprak tot u wat onze zielen weten. Noch nooit een blom zoo schoon, van u gezocht, geplukt, gelezen, als die dien avond blonk op u, en mocht de mijne wezen! ofschoon, zoo wel voor mij als u, – wie zal dit kwaad genezen? – een uur bij mij, een uur bij u niet lang een uur mag wezen; Ofschoon voor mij, ofschoon voor u, zoo lief en uitgelezen, die rooze, al was ’t een roos van u, niet lang een roos mocht wezen, toch lang bewaart, dit zeg ik u, ’t en ware ik ’t al verloze, mijn hert drie dierbre beelden: U, DIEN AVOND – en – DIE ROOZE! |
|
Definition
Guido Gezelle (1830-1899)
DIEN AVOND EN DIE ROOZE aan den voorgaande (Gedichten, gezangen en gebeden) |
|
|
Term
’t Groeit een blomken in de weiden, langs de voren, onder ’t wied, in den lande en op der heiden, waar ’t geen menschenooge ’n ziet; ’t is het liefste van de blommen, wier ’t in zand sta, wier ’t in rots, weet ge wie en hoe ze ’t nommen? ’t Is en ’t nomt de liefde Gods. |
|
Definition
Guido Gezelle (1830-1899)
[ ]
(XXX Kleengedichtjes) |
|
|
Term
’t En is van u hiernederwaard geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven.
Geen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steene, ’t en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene.
o Moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eenzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven. |
|
Definition
Guido Gezelle (1830-1899)
MOEDERKEN
(Nagelaten dichtwerk) |
|
|
Term
Ik ben een blomme en bloeie vóór uwe oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in ’t leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult, heropgestaan, mij nopen, te ontwaken nog eens of mijn hoofd den slaap te biên.
Mijn leven is uw licht: mijn doen, mijn derven, mijn’ hope, mijn geluk mijn éénigste en mijn al; wat kan ik, zonder u, als eeuwig, eeuwig sterven; wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen zal?
’k Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne van al dat leven is of immer leven doet, mij naast van al genaakt en zendt, o lieve zonne, tot in mijn diepste diep uw aldoorgaanden gloed.
Haalt op, haalt af!... ontbindt mijne aardsche boeien; ontwortelt mij, ontdelft mij…! Henen laat mij,… laat daar ’t altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij, eeuwige, ééne, alschoone blomme, staat.
Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant; laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in ’t Vaderland! |
|
Definition
Guido Gezelle (1830-1899)
EGO FLOS…
(Nagelaten dichtwerk) |
|
|
Term
’t Er viel ’ne keer een bladtjen op het water ’t Er lag ’ne keer een bladtjen op het water En vloeien op het bladtje dei dat water En vloeien dei het bladtjen op het water En wentelen winkelwentelen in ’t water Want ’t bladtje was geworden lijk het water Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als het water Zoo lijzig en zoo leutig als het water Zoo rap was ’t en gezwindig als het water Zoo rompelend en zoo rimpelend als water Zoo lag ’t gevallen bladtjen op het water En m’ha’ gezeid het bladtjen ende ’et water ’t En was niet ’t een een bladtje en ’t an- der water Maar water was het bladtje en ’t blad- tje water En ’t viel ne keer een bladtjen op het water Als ’t water liep het bladtje liep. Als ’t water Bleef staan, het bladtje stond daar op het water En rees het water ’t bladtje rees en ’t water En daalde niet of ’t bladtje daalde en ’t water En dei niet of het bladtje dei ’t in ’t water Zo viel der eens een bladtjen op het water En blauw was ’t aan den Hemel end’ in ’t water En blauw en blank en groene blonk het water En ’t bladtje loech en lachen dei het water Maar ’t bladtje en wa’ geen bladtje neen en ’t water En was nie’ méér als ’t bladtjen ook geen water Mijn ziele was dat bladtjen: en dat water? – Het klinken van twee harpen wa’ dat water En blinkend in de blauwte en in dat water Zoo lag ik in den Hemel van dat water! Den blauwen blijden Hemel van dat water En ’t viel ne keer een bladtjen op het water En ’t lag ne keer een bladtjen op het water. |
|
Definition
Guido Gezelle (1830-1899)
’T ER VIEL ’NE KEER (Herinnering aan Beethoven’s Septuor)
(Nagelaten dichtwerk) |
|
|
Term
’k Hoore tuitend’ hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde, komt, de navond is nabij, komt bij: zegene u de Alderhoogste, want de navond is nabij, komt bij: ’k hoore tuitend’ hoornen en de navond is nabij, voor mij! |
|
Definition
Guido Gezelle (1830-1899)
[ ]
(XXX Kleengedichtjes) |
|
|
Term
Voorzang. Boven Gent rijst eenzaam en grijsd ’t oud Belfort, zinbeeld van ’t verleden. Somber en grootsch, steeds stom en doodsch, treurt de oude Reus op ’t Gent van heden. Maar soms hij rilt en eensklaps gilt zijn bronzen stemme door de stede.
Toezang. Trilt in uw graf, trilt, gentsche helden, gij, Jan Hyoens, gij, Artevelden : „mijn name is Roeland, ’k kleppe brand en luide storm in Vlaanderland.”
Voorzang. Een bont verschiet schept ’t bronzen lied prachtig wêertooverd mij voor de oogen; mijn ziele erkent het oude Gent; ’t volk komt gewapend toegevlogen. ’t Land is in nood: „Vrijheid of dood!” De gilden komen aangetogen.
Toezang. ’k Zie Jan Hyoens, ’k zie de Artevelden, en stormend roept Roeland den helden: „mijn name is Roeland, ’k kleppe brand en luide storm in Vlaanderland.”
Voorzang. O heldentolk, O reuzenvolk, O pracht en macht van vroeger dagen; O bronzen lied, ’k wete uw bedied, en ik versta ’t verwijtend klagen. Doch wees getroost : zie ’t oosten bloost en Vlaanderens zonne gaat aan ’t dagen.
Toezang. Vlaanderen die Leeu! Tril, oude toren, en paar uw lied met onze koren: zing: „Ik ben Roeland, ’k kleppe brand luide triomfe in Vlaanderland.” |
|
Definition
Albrecht Rodenbach (1856-1880) KLOKKE ROELAND |
|
|
Term
Plant fontein scheut die schiet straal die spat tempeest over alle diepten storm over alle vlakten wilde rozelaars waaien stemmen van elzekoningen bloot Diepste verte verste diepte bloemekelk die schokt in de kelk van bei’ mijn palmen en lief als de madelief Als de klaproos rood o wilde papaver mijn |
|
Definition
|
|
Term
Als ’t nood doet, janverdomme, zullen wij als Gezelle, van den blauwvoet en de blomme vertellen; van Maria en Ons Heer, en nog veel dingen meer, kleine en grote; maar anders gegoten, anders gehamerd en gevijld; van den ketter en den blootvoet, van den kromme, scheef geschoold en dweers gestijld; – als ’t nood doet, janverdomme. |
|
Definition
|
|
Term
Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid Des hemels naar den donzen rozenglans, Waar zij in daagde: een breedgewiekte krans Van zielen had zich ónder haar gereid.
Een geur van zomerbloesems begeleidt Den zang der zonnen – duiven – die heur trans Doorgloren in eerbiedgen rondedans Om haar, wier glimlach sferen groept en scheidt:
‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zijt, Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij; Naast u aanbidde de aard geen andren god!
Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg: Zoo hem de dood in dezen stond versloeg… Wat nood? Hij heeft genoten ’t hoogst genot!’ |
|
Definition
Jacques Perk (1859-1881)
DEINEI THEOS |
|
|
Term
'Ik ben geboren uit zonnegloren En een zucht van de ziedende zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, Gezwollen van wanhoop en wee. Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven Als dauw aan de roos, die ontlook, Wen de Dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat Een waaier van vlammen ontplook. –
Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog, Buig ik ten kus naar beneden: Mijn lichtende haren befloersen de baren En mijn tranen lachen tevreden: Want diep in zee splijt de bedding in twee, Als mijn kus de golven doet gloren... En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd Van Zefier doemt lachend naar voren. Hij lacht... en zijn zucht blaast, mij arme, in de lucht En een boog van tintlende kleuren Is mijn spoor, als ik wijk naar het dromerig rijk, Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren. Hij mint me als ik hém... maar zijn lach, zijn stem, Zijn kus... is een zucht: wij zwerven Omhoog, omlaag; wij wíllen gestaâg, Maar wij kunnen nóch kussen, nóch sterven. –
De sterveling ziet mijn aanschijn niet, Als ik uitschrei, hoog boven de wolken, En de regenvlagen met ritselend klagen Mijn onsterflijken weedom vertolken. Dan drenkt mijn smart het dorstende hart Van de bloem, die smacht naar mijn leed En met dankenden blik naar mij opziet, als ik Van weedom het wenen vergeet. En dán verschijn ik door 't nevelgordijn – Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt – Somber gekromd... tot de zonneschijn komt En op 't rag mijner wieken zich wiegt. Dán zegt op aarde, wie mij ontwaarde: "De goudene Iris lacht!"... En stil oversprei ik de vale vallei Met een gloed van zonnig smaragd. –
Mijn handen rusten op de uiterste kusten Der aarde als, in roerloos peinzen, – Eén' bonte gedachte - ik mijn liefde verwachte... Die mij achter de zon zal doen deinzen. – 'k Zie 's nachts door mijne armen de sterren zwermen En het donzige wolkengewemel En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt In den zilveren lach van den hemel. – Mijn pauwepronk... is de dos, dien mij schonk De zon, om den stervling te sparen, Wien mijn lichtloze blik zou bleken van schrik En mijn droeve gestalte vervaren. Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans Tot mij lokt Zefier's wapprend gewaad En ik henenduister naar 't oord, waar de luister Der lonkende zon mij verlaat. –
Ik ben geboren uit zonnegloren En een vochtige zucht van de zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, Gezwollen van 't wereldse wee. – Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam Het leven verlangende slijt En die in tranen zijn Vreugde zag tanen... Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!' – |
|
Definition
Jacques Perk (1859-1881)
IRIS Der eerwaarde jonkvrouwe Joanna C. B. |
|
|
Term
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon Over mij zelf en 't al, naar rijksgeboôn Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.
En als een heir van donkerwilde machten Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. –
En tóch, zo eind'loos smacht ik soms om rond Úw overdierb're leên den arm te slaan, En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan Op úwe lippen in een wilden vloed Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond. |
|
Definition
Willem Kloos (1859-1928)
SONNET |
|
|
Term
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht De witte bloesems in de scheemring – ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, Een enkele, al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zachtgekleurde lucht Als perlemoer, waar ied're tint vervliet In teêrheid... Rust – o, wondervreemd genucht! Want alles is bij dag zó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak, Verstierf – de wind, de wolken, alles gaat Al zacht en zachter – álles wordt zo stil...
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak, Dat al zó moê is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil. |
|
Definition
Willem Kloos (1859-1928)
AVOND |
|
|
Term
Een nieuwe lente en een nieuw geluid: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht In een oud stadje, langs de watergracht – In huis was 't donker, maar de stille straat Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat Nog licht, er viel een gouden blanke schijn Over de gevels in mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zo rijp Als jonge kersen, wen een lentewind In 't bosje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggen, op den wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust Van eigen blijheid om de avondrust. En menig moe man, die zijn avondmaal Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, Glimlachend, en een hand die 't venster sloot, Talmde een poze wijl de jongen floot.
Zó wil ik dat dit lied klinkt, er is één Die ik wèl wenste, dat mijn stem bescheen Met meer dan lachen van haar zachte oog... Heil, heil, ik voel hier handen en den weken boog Van haren arm. Een koepel van blind licht, Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht, Mijn stem brandt in mij als de gele vlam Van gas in glazen kooi, een eikestam Breekt uit in twijgen, en jong lover spuit Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid: Een jonge veldheer staat, in 't blauw en goud Roept aan de holle poort een luid heraut. |
|
Definition
Herman Gorter (1864-1927)
MEI Een gedicht [fragment] |
|
|
Term
Gij staat zoo heel stil, heel stil met uwe handen, ik wil u zeggen en zoo lief wat, maar ‘k weet niet wat,
Uw schoudertjes zijn zoo mooi, om u is lichtgedooi, warm, warm, warm – stil omhangen van warmte, ik doe verlangen.
Uw ogen zijn zoo blauw als klaar water – ik wou dat ik eens even u kon zijn, maar ’t kan niet, ik blijf van mijn.
En ik weet niet wat ’t is wat ik u zeggen wil – ’t was toch wat. |
|
Definition
Herman Gorter (1864-1927)
[ ] |
|
|
Term
Ik heb de witte water-lelie lief, daar die zo blank is en zo stil haar kroon uitplooit in 't licht.
Rijzend uit donker-koele vijvergrond, heeft zij het licht gevonden en ontsloot toen blij het gouden hart.
Nu rust zij peinzend op het watervlak en wenst niet meer… |
|
Definition
Frederik van Eeden (1860-1932)
DE WATERLELIE |
|
|
Term
Ik Mij Ik Mij
Mij Ik Mij Ik
Ik Ik Mijn
Mijn Mijn Ik |
|
Definition
Lucebert (1924-1994)
SONNET |
|
|
Term
o Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart, en míj liet leven, en me teeder léerde leven met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven, en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard;
– ik, die thans ben als een die in den avond vaart, en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven door zoele zomer-winden in de lage reven, en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt,
en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden wijd-suizend over ’t matte water, en de weiden zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied...
Zóo vaart mijn leve’ in vrede en waan van dóod begeeren, tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren, neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet. |
|
Definition
Karel van de Woestijne (1878-1929)
[ ]
(Het Vader-Huis) |
|
|
Term
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren, was stil, daar ’t in de schaduwing der tuinen lag en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren. – Ik was een kind, en mat het leven aan den lach van mijne moeder, die niet blij was, en aan ’t waren der schemeringen om de boomen, en der jaren om ’t vredig leven van den roereloozen dag.
En ’k was gelukkig in den schaduw van dit leven dat naast mijn droomen als een goede vader ging... – De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing, iederen avond, in de teedre zomer-luchten die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan, als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten die rustig-zwaar in ’t loof der stille boomen staan.
...Tóen kwaamt gíj zacht in mij te leven, en we waren als schaemle bloemen in den avond, o mijn kind. En ’k mínde u. – En zoo ’k véle vrouwen heb bemind sinds dien, met moeden geest of smeekende gebaren : ú minde ik; want ik zag uw kinder-ogen klaren om schuine bloemen in de tuine’, en uw aanschijn om mijn eenzelvig doen en denken tróostend zijn, in ’t huis mijns vaders, waar de dagen tráge waren... |
|
Definition
Karel van de Woestijne (1878-1929)
[ ] |
|
|
Term
’k Ben eenzaam-droef, in ’t geel-teêr avond-dalen...
Door ’t open venster hoor ’k den donzen val van klamme bloemen in krystallen schale...
– En ’k weet niet of ik haar beminnen zal, in ’t stil en licht bewegen harer leden, en hare goedheid in mijn vreemd bestaan...
’k Ben droef, en ’k hoor haar stille voeten gaan, en haar zacht neuren, in den tuin, beneden. |
|
Definition
Karel van de Woestijne (1878-1929)
’K BEN EENZAAM DROEF
(Het Vader-Huis) |
|
|
Term
’t Is triestig dat het regent in den herfst, dat het moe regent in den herfst, daar buiten. – En wat de bloemen wégen in den herfst; – en de óude regen lekend langs de ruiten...
Zwaai-stil staan graauwe boomen in het grijs, de goede sidder-boomen, ritsel-weenend; – en ’t is de wind, en ’t is een lamme wijs van kreun-gezang in snakke tonen stenend...
– Nu moest me komen de oude drentel-tred; nu moest me ’t oude vreê-beeldje gaan komen, mijn grijs goed troost-moedertje om ’t diepe bed waar zich de warme koorts een lícht dierf droomen, en ’t wegend wee in leede tranen berst...
...’t Is triestig dat mijn droefheid tháns moest komen, en loomen in ’t atone van de boomen; – ’t is triestig dat het regent in den herfst... |
|
Definition
Karel van de Woestijne (1878-1929)
KOORTS-DEUN
(Het Vader-Huis) |
|
|
Term
Verloren tijd, hoe schoon vind ik u weêr, waar elk herinnren wordt een nieuw verlangen.
o Stede-laan, wat zijn uw meisjes schoon. Eens was ik jong, en ’k ben niet jong gebleven...
Ik wandel bij de boomen die mijn jeugd beveiligd hebben en haar jonge liefde.
Water is de adem van een meisjes mond. De stad is heet en droog als een begeerte.
Er is, tusschen den dubblen glans der laan, er is een maan; er is een andre maan. De een is de maan; de andere is geene maan.
Het paard wringt als een zilvren visch. En de ijlte is rood maar rooder zet de galm des voermans de ijlte uit. Hitte.
Mijn vriend, gij hebt den geur der groote magazijnen. Zoo zijn er meisjes, schraal en met een witten neus.
Leeg schelpje aan nachtlijke ebbe: ik; maar de stad in duizend dake’ als duizend diamanten.
Ik scheer de muren; – als een rechthoek ligt naast mij mijn schaduw als een valsch gedicht.
Menigte, uw geur bijt mijne lippen stuk. o Menigte, gij doet mijne woorden bloeden.
Waarom te weenen in dit steenen woud? Gij zult regeeren als gij weet te lachen.
Jaag naar huis, o hart: gij vindt er volle schotelen aan leed.
Stad: eind-punt; vierkant; rust en zekerheid. ’k Zet me op een paal; ik wacht den roep der ijlte. |
|
Definition
Karel van de Woestijne (1878-1929)
STAD
(Substrata) |
|
|
Term
Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent aan mijne zijde onder ’t ontgoochlen dat uw tengre schouders boog. En ’k wéet uw leed; ik woog de keten van uw lijden; – maar sluit afkeerig ’t werend oog.
Ik sluit mijn oog. Gevallig voel ’k het bar verstarren, in harde plooien, van een spot-lach om mijn mond, – ik die me eens voelde een zelfde neêrlaag tegensarren, en eendere onmacht ondervond…
Waarom?… o Wreed gemoed, dat zocht om ’t eigen lijden het trage sussen van hàar haeprend-vroom beklag… – Gij spreekt geen woord, mijn kind, en weent aan mijne zijde. Ik sluit mijn oog. Helaas, ik lach… |
|
Definition
Karel van de Woestijne (1878-1929)
GIJ SPREEKT GEEN WOORD, O VROUW
(De modderen man) |
|
|
Term
Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze en om ’t begeeren dat ik eindlijk sterven zou!): neem dan dit pijnlijk boek; wil deze verzen lezen waarin ik u miskenne, o vrouw.
– Ik weet : gij zult er niets dan bitters ondervinden; niets dat u om de zwaart der doode ontgoochling troost: slechts ’t hunkren naar de duizendvoudige beminde dat zijne schroei’ge zuchten loost;
slechts om uw trouwe zorg de wroeging, te vermoeden dat gij hem niets dan uwe schoonheid geven mocht: den onverzaadbaar-zatte’ en spijt’gen levens-moede die aldoor heeter leven zocht;
hij die van u de dolste en wreedste gaven eischte en die in uwen schoot het àl-bezit bejoeg, maar, wreed en laf, tot in uw troostende armen krijschte om de onmacht die hem sarrend sloeg.
Gij zult er niets in vinde’, o vrouwe, dan de wrake dat hij geen wonden beet dan aan ùw liefde-mond, en dan den wrok, dat naast zijn blakerende wake hij steeds ùw angst’ge wake vond.
Gij zult er niets, helaas, gij zult er nimmer hooren, zelfs geen gekreun dat om uw medelijden smeekt: slechts, waar ’t de duisternis van uw getreur komt storen, een maatlijk dropken bloed, dat leekt;
[…] |
|
Definition
Karel van de Woestijne (1878-1929)
WANNEER IK STERVEN ZAL
(De modderen man) |
|
|
Term
Er is een leven in wat bewegen, de takken beven een beetje tegen elkaar. Een even beginnen schudt elke boom: een bezinnen dit,
een schemeren gevend van eerste denken, met loome vingers gaan zij wenken wenken, wenken, brengen uit een vreezend meenen nauw geuit.
En lichte dingen, herinneringen lispelen zij, vertrouwelingen, zouden wel willen, willen – dan dood staan zij in de lucht, de boomen bloot.
De lucht, die leeg is en zonder ziel, waar uitgetuimeld de wind uitviel. |
|
Definition
Jan Hendrik Leopold (1865-1925)
Staren door het raam |
|
|
Term
'O, als ik dood zal, dood zal zijn kom dan en fluister, fluister iets liefs, mijn bleke ogen zal ik opslaan en ik zal niet verwonderd zijn.
En ik zal niet verwonderd zijn; in deze liefde zal de dood alleen een slapen, slapen gerust een wachten op u, een wachten zijn.' |
|
Definition
Jan Hendrik Leopold (1865-1925)
[ ] |
|
|
Term
Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel, Toen in herfstavonds stille-tintengloor Het laatste blad zijn gouden reis begon.– Al wat mij lief was uit den grooten tuin Der Wereld, had ik lang met teedre zorg Overgeplant in warmen zielegrond, Dat het mocht bloeien heel den winter door En sieren met zijn schoon mijn eenzaam huis In kleurenrijkdom van zacht bloembestaan. En 'k heb mijn Leven eenzaam wèggeleefd In langen nacht van witten winterdood, En stil mijn Zijn verlachen en verschreid, Als een, die niets der Wereld geeft of vraagt, Wel wetend, dat zij nimmer geven kan Meer dan hij reeds bezit in eigen hart.– Ik heb geleefd als een, die kalm en blij Ver van de wereld in zijn lichtlief thuis Mijmert en werkt in lamplichts blanke tent.– Ver-wit lag de aarde buiten, stom en doof, Sneeuwmarmren vloer van 't groote huis der Nacht, Met verre branden aan de horizonnen, Branden van steden hoog-òplevend licht,– En uitte slechts haar vaag verlangen in 't Stil òpgestrek van doode boomenarmen.
Met twee holle oogen keek de Wereldnacht Gierig-onmachtig in mijn schitterhuis, Zwart in den lichtlach van den blijden dag, Die heerlijk zonde in mijn diep-innigst Zelf,– Daar bloeiden stille mijmerbloemen op, Daar wuifden planten van hoog-rijk Verbeelden In wonder-lichtkring van haar eigen zijn, Violenoogen, gouden harten, leliën, wit En rood van rozen.– Trotsche marmerbeelden Lachten in hooge rust hun godenlach, Zacht in zaligblanke volkomenheid;– En aan ver-hooge schemer-ziele-wanden Etste Herinnring in fluweelen braam 't Huivergeluk van zalig-zoet herdenken... |
|
Definition
Pieter Cornelis Boutens (1870-1943)
IK SLOOT DE BLINKEVENSTREN Aan A.M. |
|
|
Term
Het najaar waait de duisterende landen regenend over, en oneindig groot zijn de verlatenheden van den dood. Bleek schuimt de zee over de lage stranden.
En aan het raam, denkend aan al wat vlood, hoor ik de klacht dier eeuwen om mijn wanden. De laatste daad viel uit mijn moede handen: ik zie hen bleek en roerloos in mijn schoot.
Laten wij niet meer hopen, laten wij nimmermeer smeken, en o, niet meer smaden – Dit is het eind, het duisterend getij van lage wolken en de storm der bladen. Uit onze handen zijn de laatste daden gevallen, en de regen waait voorbij. |
|
Definition
Adriaan Roland Holst (1888-1976)
[ ] |
|
|
Term
'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid. Ik doe in huis het een'ge, dat ik kan: 'k gooi mijn vuilwater weg en vul de kan; maar 'k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.
Zíj zegt, dat dat geen werk is voor een man. En 'k voel me hulploos en vol zelfverwijt, als zij mijn lang verwende onpraktischheid verwent met wat ze toverde in de pan.
En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt tot feeërie van wereld, kunst en weten:
als zij me geeft mijn bordje havermout, en 'k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,
dan voel ik éénzelfde adoratie branden voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen. |
|
Definition
J.A. Dèr Mouw [Adwaita] (1863-1919)
[ ] |
|
|
Term
Ik heb in m’n hart ’n zonderlinge wezen Dat een bizarre tango danst; herrezen, – Ik weet niet hoe, zo vaag Is alles, – uit ’n aloude sarkofaag. Terwijl het danst, hoor ik het zingen Met bonte blijdschap over weemoedszwangre dingen. |
|
Definition
Paul van Ostaijen (1896-1928) VERS
(Music-hall, 1916) |
|
|
Term
Het wordt reeds vroeg, want ’t is zó laat; Ik voel de nieuwe dageraad, Die spreidt zo wit, zijn wit gelaat Rein over de kille, stille straat.
Nu trilt en rilt er langs de lucht Een witte zonnewiekenvlucht. De huizen zijn een witte rij Van maagden in hun bruidsgetij.
Kargeluid breekt scheurig de stilte Gelijk de dageraad de kilte Brak. ’n Klok werpt zilver uit een toren: Een nieuwe morgen werd geboren.
Ik ben zo droef, omdat ’k geen jongen, Herboren in de dageraad, Ben. Een heertje, even beschonken, Dat stilletjes naar huis toe gaat.
Ik heb de lange, lege nacht Bij moeë meiden doorgebracht. Weg met de nacht zijn al mijn lusten, Heel de morgen door zal ik rusten.
Ik weet me zelf een triestig sinjeur, Een pijnlik, armzalig poseur, – ’k Verborg mijn roze levenskleur Onder een waas van witte geur. –
Door mijn venster Tuimelt de dageraad Een zonneglenster Over mijn lusteloos gelaat. |
|
Definition
Paul van Ostaijen (1896-1928)
NOCEUR
(Music-hall, 1916) |
|
|
Term
Dat trage zich toevouwen je oogleden, te dragen het loom fluweel van onze nacht.
Onze dag is geweest als bange blanke vazen, die waren blij de bloemen van ons liefdespel te scharen rei aan rei.
Nu zal je slapen, mijn teergeliefde kind, want morgen moet je de ogen openen: ’n zeer fris blad dat beeft in morgenwind.
Nu zal je slapen, mijn zachte kind, in de kuil van je haren; straks is het dag, dan moeten wij weer tuilen lezen gaan.
Morgen zal er uit het Oosten ’n koning komen, met nieuwe bruidskleren voor ons beiden; hem zullen wij, arm in arm, als kinderen in het woud, verbeiden.
Knijp nu je ogen dicht, mijn luie luipaard en strek je heupen naar je lust. Ach du, … du. |
|
Definition
Paul van Ostaijen (1896-1928)
WIEGELIEDJE VOOR DE GELIEFDE
29 april 1918 (Het sienjaal, 1918) |
|
|
Term
Tentaculaire stad! Het overaardse. Geheim en wezen samen. Waarom kunnen wij niet aan de roep van deze stad weerstaan? Waarom willen wij niet?
Als vreemde kluizenaars, – het hart vol verzoeking, geest die bezocht wordt door de pijn-zijden lijven van koninginnen, wrange smaad der hees verlangde vlees-beloningen om ’t Godsverraad, – dwalen wij rond in de stad.
Witte wegen naar het wijde wezen van het Zijn. Godstad die ons leidt tot zonde en berouw. Zonde is onze geest enkel bevonden, om het ongeschonden leven van het berouw.
Waarom schouwen in dit berouw uw maskers dieper dan het diepe masker van de dood? O meer dan een stil vermoeden valt uit de kou van hun oogholten. O begeren in de mateloze doodschrik, maskers die wegvallen. Aangrijpende angst van het Ik, maar groter het verlangen.
Over de baren gaat Kristus, Bang zijn de verslagen maskers der mensen. Ontzet weer. Alle gaan, maar geen van alle weet waarheen.
Als kinderen ter kruistocht wier stappen machteloos vervallen in het woud, zijn wij die de stem volgen, de aarzelende of de rotsvaste. |
|
Definition
Paul van Ostaijen (1896-1928)
JAMES ENSOR
(Het sienjaal, 1918) |
|
|
Term
Onder de maan schuift de lange rivier Over de lange rivier schuift moede de maan Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee
Langs het hoogriet langs de laagwei schuift de kano naar zee schuift met de schuivende maan de kano naar zee Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee |
|
Definition
Paul van Ostaijen (1896-1928)
MELOPEE
Voor Gaston Burssens
(Nagelaten gedichten) |
|
|
Term
Een heer die de straat afdaalt een heer die de straat opklimt twee heren die dalen en klimmen dat is de ene heer daalt en de andere heer klimt vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx van de beroemde hoedemakers treffen zij elkaar de ene heer neemt zijn hoge hoed in de rechterhand de andere heer neemt zijn hoge hoed in de linkerhand dan gaan de ene en de andere heer de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende de rechtse die daalt de linkse die klimt dan gaan beide heren elk met zijn hoge hoed zijn eigen hoge hoed zijn bloedeigen hoge hoed elkaar voorbij vlak vóór de deur van de winkel van Hinderickx en Winderickx van de beroemde hoedemakers dan zetten beide heren de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende eenmaal elkaar voorbij hun hoge hoeden weer op het hoofd men versta mij wel elk zet zijn eigen hoed op het eigen hoofd dat is hun recht dat is het recht van deze beide heren |
|
Definition
Paul van Ostaijen (1896-1928)
ALPEJAGERSLIED Voor E. du Perron
(Nagelaten gedichten) |
|
|
Term
Eeuwen wentelden hun volheid samen: zijn fundament; nauw kon hun denkgedrocht omvamen zijn schedeltent.
haren sloegen hun vlag langs den hemel: bepantsering; scherp was zijn lijf, geel en vermetel, dat dansen ging.
maar hij, blonde boorling der zwellende jaren, hij tartte nacht en vlocht het ruige duister samen met zijn haren tot veilge vacht.
zoo, schragend geleund in de nis der kimmen, zuigende schacht, zag hij ellende den hemel beklimmen: zijn eerste wacht. |
|
Definition
Hendrik Marsman (1899-1940)
VERHEVENE |
|
|
Term
Geef mij een mes. ik wil deze zwarte zieke plek uit mijn lichaam wegsnijden.
ik heb mij langzaam recht overeind gezet.
ik heb gehoord, dat ik heb gezegd in een huiverend, donker beven: ik erken maar één wet: léven.
allen, die wegkwijnen aan een verdriet, verraden het en dat wìl ik niet. |
|
Definition
Hendrik Marsman (1899-1940)
LEX BARBARORUM |
|
|
Term
Mijn eenzaam leven wandelt in de straten, Langs een landschap of tussen kamerwanden. Er stroomt geen bloed meer door mijn dode handen, Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.
Kloosterling uit den tijd der Carolingen, Zit ik met ernstig Vlaams gelaat voor 't raam; Zie mensen op een zonnig grasveld gaan, En hoor matrozen langs de kaden zingen.
Kunstenaar uit den tijd der Renaissance, Teken ik 's nachts den glimlach van een vrouw, Of buig me over een spiegel en beschouw Van de eigen ogen het ontzaglijk glanzen.
Een dichter uit den tijd van Baudelaire, – Daags tussen boeken, 's nachts in een café – Vloek ik mijn liefde en dans als Salomé De wereld heeft haar weelde en haar misère.
Toeschouwer ben ik uit een hogen toren, Een ruimte scheidt mij van de wereld af, Die 'k kleiner zie en als van heel ver-af, En die ik niet aanraken kan en horen.
Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven, Zagen mijn ogen kalm de dingen aan: Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan, Stil mozaïkspel zonder perspectieven. |
|
Definition
Martinus Nijhoff (1894-1953)
DE WANDELAAR |
|
|
Term
Een geur van hoger honing verbitterde de bloemen, een geur van hoger honing verdreef ons uit de woning.
Die geur en een zacht zoemen in het azuur bevrozen, die geur en een zacht zoemen, een steeds herhaald niet-noemen,
ried ons, ach roekelozen, de tuinen op te geven, riep ons, ach roekelozen, naar raadselige rozen.
Ver van ons volk en leven zijn wij naar avonturen ver van ons volk en leven jubelend voortgedreven.
Niemand kan van nature zijn hartstocht onderbreken, niemand kan van nature in lijve de dood verduren.
Steeds heviger bezweken, steeds helderder doorschenen, steeds heviger bezweken naar het ontwijkend teken,
stegen wij en verdwenen, ontvoerd, ontlijfd, ontzworven, stegen wij en verdwenen als glinsteringen henen. –
Het sneeuwt, wij zijn gestorven, huiswaarts omlaag gedwereld, het sneeuwt, wij zijn gestorven, het sneeuwt tussen de korven. |
|
Definition
Martinus Nijhoff (1894-1953)
HET LIED DER DWAZE BIJEN |
|
|
Term
Wij stonden in de keuken, zij en ik. Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag. Maar omdat ik mij schaamde voor mijn vraag wachtte ik het onbewaakte ogenblik.
Maar nu, haar bezig ziend in haar bedrijf, en de kans hebbend die ik hebben wou dat zij onvoorbereid antwoorden zou, vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf?
Juist vangt de fluitketel te fluiten aan, haar hullend in een wolk die opwaarts schiet naar de glycine door het tuimelraam.
Dan antwoordt zij, terwijl zij langzaamaan druppelend water op de koffie giet en zich de geur verbreidt: ik weet het niet. |
|
Definition
Martinus Nijhoff (1894-1953)
IMPASSE |
|
|
Term
Natuur is voor tevredenen of legen. En dan: wat is natuur nog in dit land? Een stukje bos, ter grootte van een krant, Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen, De' in kaden vastgeklonken waterkant, De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht. Het leven houdt zijn wonderen verborgen Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht, Verregend, op een miezerigen morgen, Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. |
|
Definition
J.C. Bloem (1887-1966)
DE DAPPERSTRAAT |
|
|
Term
Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen, verschrompeld in wat kiezel en wat zand en mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen der eeuwge zomers van zijn vaderland.
Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden, spruit op een lichten morgen, als een vlam van 't heet verlangen dat hem gans vervulde, een bloem van heimwee uit zijn dorren stam.
Hij bloeit; en in dien onverwachten droom laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken in 't graf van broze bloemblad en aroom,
zoals de dichter die, na harden strijd, zijn innigst voelen in een lied doet klinken en weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid. |
|
Definition
Jan van Nijlen (1894-1953)
DE CACTUS |
|
|
Term
't Is Jan van Nijlen niet die zijn gedichten schreef, ik ben de dichter van de verzen die hij schreef. Ik was het die, terwijl Van Nijlen sliep, bij lente- en zomertijd door bos en weide liep, die kruiden zocht en bloemen en praatte met de dieren, en die, terwijl hij op een droog kantoor zijn ziel en zaligheid verloor, in zijn plaats naar de wolken keek. Hij las de boeken die ik kocht, ik was de analfabeet, hij de geleerde. Ik had het druk, hij liet zich rustig leven, hij kreeg het geld en werd gedecoreerd. O muthos deloi! ja, de fabel leert dat hij die het verdient nooit wordt geëerd. 't Is nogal vreemd: Van Nijlen had geen wroeging en vond het heel normaal dat het zo toeging. |
|
Definition
Jan van Nijlen (1894-1953)
DE DUBBELGANGER |
|
|
Term
De wereld is een fluit met zoveel duizend monden. En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden. En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit en werd ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden.
Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete. 'k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn. Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in veel stoeten. Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn. Ik heb gezocht, zo 't kan, met handen en met voeten.
En 't slot? Ik hield daaruit als onvervreemdbaar deel den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten, des avonds, op den hogen berm een wijsje speel, niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden. Dat maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel. |
|
Definition
Richard Minne (1891-1965)
[ ] |
|
|
Term
Wolvin en wolf in 't winters ledikant als het gehuil des harten krimpt tot fluistren: uit de angsten ranken namen op in 't duister met in hun wijn de bloedsmaak van het lam.
Als in de tijd van de ouders zijn de nachten, op 't huis gestapeld drukt het tempelpuin; en waar een lichtstraal door een schaduw suist bederft de waan tot schimmel op de wanden.
't Gedroomde kinderhandje slaapt in ons; zijn polsje klopt gelijk in nood de borst der vogels die men treurig vrij moet laten.
Samen, onder de vlag van 't beddelaken, als na een veldslag zijn wij opgebaard. Maria's hand rust op mijn grauwend haar. |
|
Definition
Maurice Gilliams (1900-1982)
[ ] |
|
|
Term
Met leven toegerust voor beiden, liep ik vannacht de gangen in, die naar u leiden. Het ondergronds geburchte droeg een stilte, die met tegenzin mijn tred verdroeg.
De muren stonden als verzadigd van ruige schimmel; lucht en licht, voorgoed beschadigd, beten mij uit; de wil alleen bij u te zijn in 't jongst gericht, hield mij ter been.
Het labyrinth verliep in schroeven van eender, blinder cirkeling. U ten behoeve? Ik weet niet meer hoe lang ik ging. Hoe brachten zij, die u begroeven, zover een ding?
Totdat mijn voeten op u stuitten: uit een volslagen duisternis zag ik uw ogen opensplijten; uw handen, die ik niet kon tillen, voelde ik langs het leven streven, dat in mij sloeg; uw mond, in dood verholen, vroeg.
Een taal waarvoor geen teken is in dit heelal, verstond ik voor de laatste maal.
Maar had geen adem meer genoeg en ben gevlucht in dit gedicht: noodtrappen naar het morgenlicht, vervaald en veel te vroeg. |
|
Definition
Gerrit Achterberg (1905-1962)
THEBE |
|
|